[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (Bondsrepubliek Duitsland), (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 februari 2007, 05/4211 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 29 oktober 2008
Namens appellant heeft mr. D.J.H. Habers, advocaat te Enschede, hoger beroep ingesteld.
Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld op de zitting van 13 augustus 2008. Appellant is verschenen met bijstand van mr. Habers. Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van der Weerd, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is van 13 augustus 1960 tot 25 oktober 1977 gehuwd geweest met [M.] (hierna: [M.]). Ook na de echtscheiding is nog een aantal jaren sprake geweest van de samenwoning. In 1998 is appellant in [woonplaats] (Bondsrepubliek Duitsland) gaan wonen. [M.] heeft de woning in Enschede aangehouden.
1.2. Aan appellant is bij besluit van 31 oktober 2002 met ingang van september 2002 ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ouderdomspensioen naar de norm voor een ongehuwde toegekend. [M.] is met ingang van 14 november 2000 van de gemeente Enschede bijstand naar de norm voor een alleenstaande gaan ontvangen, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand.
1.3. Op grond van de bevindingen van een onderzoek door de Sociale Recherche Twente naar de woon- en leefsituatie van [M.] heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede (hierna: College) de uitkering van [M.] bij besluit van 30 november 2004 met ingang van 1 november 2002 ingetrokken en bij besluit van 13 december 2004 de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 november 2002 tot en met 31 oktober 2004 ten bedrage van € 23.075,18 van [M.] teruggevorderd. Het College heeft zich op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is geworden dat [M.] op het door haar opgegeven adres in Enschede woonachtig was, waardoor niet kan worden vastgesteld of zij ingaande 1 november 2002 recht had op bijstand.
1.4. Bij besluit van 6 september 2005 heeft het College de bezwaren van [M.] tegen de besluiten van 30 november 2004 en 13 december 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank Almelo heeft het beroep van [M.] tegen het besluit van 6 september 2005 bij uitspraak van 7 november 2006, reg.nr. 05/1093, ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft die uitspraak bij uitspraak van 25 maart 2008, LJN BC7774, bevestigd.
1.5. Svb heeft in de bevindingen van het onderzoek van de Sociale Recherche Twente naar de woon- en leefsituatie van [M.] aanleiding gevonden om onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van het ouderdomspensioen van appellant. Dit onderzoek heeft geresulteerd in een proces-verbaal van 17 januari 2005. In dit onderzoek wordt verwezen naar de bevindingen van de Sociale Recherche Twente bij het onderzoek naar het recht op bijstand van [M.]. De Svb heeft op grond van zijn onderzoek geconcludeerd dat appellant met [M.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd in de woning van appellant in [woonplaats].
2. Svb heeft bij besluit van 11 februari 2005 het recht op ouderdomspensioen van appellant met ingang van september 2002 herzien naar de norm voor een gehuwde op de grond dat hij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [M.]. Bij besluit van 19 augustus 2005 zijn de ten onrechte gemaakte kosten van ouderdomspensioen ten bedrage van € 6.891,19 van appellant teruggevorderd. De tenuitvoerlegging van de terugvordering is opgeschort in afwachting van de uitkomst van de onderhavige procedure.
3. De Svb heeft het bezwaar tegen het besluit van 11 februari 2005 bij besluit van 5 augustus 2005 ongegrond verklaard.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 augustus 2005 ongegrond verklaard.
5. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
6. Svb heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
7. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
7.1. De Raad constateert dat de gemachtigde van Svb ter zitting van de Raad heeft verklaard dat de besluiten van 5 augustus 2005 en 11 februari 2005 niet langer worden gehandhaafd op de grond dat zich hier niet de situatie voordoet, waarin een gezamenlijke huishouding op grond van het wettelijke onweerlegbaar rechtsvermoeden kan worden vastgesteld door middel van een onderzoek naar uitsluitend de vraag of sprake is geweest van een gezamenlijk hoofdverblijf. De gemachtigde heeft verklaard dat onderzoek naar de vraag of in de in geding zijnde periode sprake is geweest van wederzijdse verzorging in het onderhavige geval niet had mogen ontbreken. Het feit dat de besluiten van 5 augustus 2005 en 11 februari 2005 niet langer worden gehandhaafd, moet volgens de gemachtigde doorwerken naar het besluit tot terugvordering van nabestaandenpensioen.
7.2. De Raad stelt tevens vast dat door of namens appellant geen schadevergoeding is gevorderd.
7.3. De Raad is van oordeel dat met het voorgaande is gegeven dat geen procesbelang resteert. Dit betekent dat aan een beoordeling van het in hoger beroep opgeworpen geschil met betrekking tot de aanwezigheid van gezamenlijk hoofdverblijf niet meer kan worden toegekomen en dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
8. De Raad veroordeelt Svb tot vergoeding van de proceskosten. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt de Sociale verzekeringsbank tot vergoeding van de proceskosten van appellant, in totaal € 1.288,--;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- aan appellant vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.C.P. Venema en J.L.P.G. van Thiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2008.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.