[Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 9 januari 2007, 05/1440 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 oktober 2008
Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat te Enschede, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld op de zitting van 13 augustus 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het College is niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Appellant heeft op 12 december 2004 bijstand aangevraagd ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Hij heeft daarbij opgegeven inwonend te zijn bij zijn broer, zijn schoonzus en hun twee kinderen op het adres [adres].
3. De Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Enschede (hierna: DMO) heeft naar aanleiding van de aanvraag een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader heeft een medewerker van de dienst op 22 december 2004 een huisbezoek gebracht aan de woning op het adres [adres], is de schoonzus gehoord en zijn enkele vertrekken in de woning bekeken. Op basis van de onderzoeksbevindingen, waarvan verslag is gedaan in een één A-4 omvattend rapport van 22 december 2004, heeft het College bij besluit van 23 december 2004 de aanvraag van appellant afgewezen. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant niet voldoende aannemelijk heeft kunnen maken dat hij woonachtig is op het door hem opgegeven adres.
4. Bij besluit van 14 oktober 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 23 december 2004 ongegrond verklaard.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 oktober 2005 ongegrond verklaard.
6. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat hij ten tijde in geding wel woonde op het door hem bij het College opgegeven adres. Aangevoerd is dat het onderzoek van het College te summier is geweest. Indien wat meer tijd was genomen, was de schoonzus in staat geweest om precies aan te geven welke kleding aan appellant en welke aan zijn broer toebehoorde. Bovendien had de schoonzus dan kunnen laten zien dat zich ook kleding bevond in een doos onder het bed van appellant. Appellant woonde al sinds 1997 bij zijn broer. Tot 2004 heeft hij in zijn eigen onderhoud kunnen voorzien door middel van inkomen uit arbeid. Nadat hij werkloos was geworden heeft hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontvangen. Toen deze op 15 november 2004 expireerde heeft hij bijstand aangevraagd. In zijn woonsituatie was geen verandering gekomen. Wel is hij tijdens zijn werkloosheid minder thuis geweest dan voor die tijd. Indien appellant bij het huisbezoek thuis was geweest, had hij zelf de nodige opheldering kunnen verschaffen. Bij een tweede huisbezoek was hij wel thuis. In de bevindingen bij dat onderzoek heeft het College aanleiding gevonden om appellant met ingang van 29 april 2005 bijstand toe te kennen.
7. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
8. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand zijn woonadres heeft te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
9. De Raad is, anders dan de rechtbank en het College, van oordeel dat het onderzoek van de medewerker van de DMO van 22 december 2004, dat geleid heeft tot het primaire besluit van 23 december 2004, te summier is geweest. De verslaglegging van dat onderzoek geeft geen, dan wel onvoldoende inzicht in de vragen die aan de schoonzus zijn gesteld en aan de onderzoeksinspanningen die de rapporteur zich heeft getroost om helder te krijgen of en zo ja, welke spullen in de woning aan appellant toebehoorden. De Raad heeft in de omstandigheden van het onderhavige geval voorts laten wegen dat geen observaties hebben plaats gevonden, dat de buren niet zijn gehoord en dat appellant niet in de gelegenheid is gesteld om zich - specifiek - uit te laten over concrete feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de vaststelling van zijn woonplaats. Dat appellant door de rapporteur telefonisch is ingelicht over zijn bevindingen acht de Raad onvoldoende, nu niet blijkt dat appellant concreet is gevraagd naar voor de vaststelling relevante feiten en omstandigheden. De Raad merkt verder nog op dat de schoonzus heeft verklaard dat appellant gemiddeld 3 nachten per week in zijn kamer overnachtte, maar dat de rapporteur niet vermeld heeft op welke periode die verklaring betrekking had. Nu appellant reeds sinds 1997 ingeschreven stond op het adres van zijn broer en dus ook in de periode dat hij geen beroep deed op de bijstand, had het op de weg van de onderzoeker gelegen om aan te geven op grond waarvan hij tot de conclusie komt dat appellant niet langer op dat adres woonde.
10. Uit hetgeen is overwogen onder punt 9 vloeit voort dat het beroep gegrond is en dat het besluit van 14 oktober 2005 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. Hiermee is tevens gegeven dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het College dient een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
11. De Raad veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 14 oktober 2005;
Draagt het College op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant;
Veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten van appellant, in totaal
€ 1.288,--, te betalen door de gemeente Enschede aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Enschede het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.C.P. Venema en J.L.P.G. van Thiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2008.