[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 oktober 2006, 05/1742, 05/3857 en 05/3858 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 november 2008
Namens appellant heeft mr. R. Vleugel, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vleugel. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 24 december 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Bij de aanvraag van deze uitkering heeft appellant aangegeven, dat hij inwoont bij zijn ouders op het adres [adres 1] te [woonplaats].
1.2. Op 9 februari 2005 is door de sociale recherche samen met de vreemdelingendienst een onderzoek ingesteld in de woningen [adres 2] en [adres 1]. De woning [adres 2] is een benedenwoning en de woning [adres 1] een bovenwoning. In de woning [adres 2] werden zes illegaal in Nederland verblijvende Bulgaren aangetroffen. De vader van appellant, eigenaar van beide woningen, verklaarde dat appellant verbleef op het adres [adres 2]. De in de woning [adres 2] verblijvende Bulgaren hebben verklaard dat appellant niet in die woning verbleef. De broer van appellant heeft op 17 februari 2005 verklaard dat hij met zijn ouders op het adres [adres 1] woont en dat appellant woont op het adres [adres 2]. Appellant heeft verklaard dat hij met zijn ouders en zijn broer op het adres [adres 1] woonachtig is en dat hij met zijn broer gebruik maakt van een van de twee slaapkamers in die woning. Ten slotte heeft de sociale recherche in de woning [adres 1] op 31 mei 2005 nog een huisbezoek afgelegd. De vader van appellant heeft bij die gelegenheid de slaapkamer van appellant en diens broer getoond en het bed van appellant aangewezen.
1.3. Bij besluit van 24 maart 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2005 beëindigd (lees: ingetrokken). Daarbij is overwogen dat appellant geen juiste inlichtingen heeft verstrekt omtrent zijn daadwerkelijke verblijfplaats en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden beoordeeld.
1.4. Bij besluit van 14 juni 2005 heeft het College het tegen het besluit van 24 maart 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.5. Bij besluit van 5 juli 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 24 december 2003 ingetrokken. Het College heeft overwogen dat appellant onjuiste en onvolledige informatie ter zake van zijn werkelijke woon- en verblijfplaats heeft opgegeven en dat als gevolg daarvan het niet mogelijk is het recht op bijstand vast te stellen. Tevens heeft het College bij dat besluit de over de periode van 23 december 2003 tot en met 31 januari 2005 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.722,11 van appellant worden teruggevorderd.
1.6. Het College heeft bij besluit van 1 november 2005 het tegen het besluit van 5 juli 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de thans aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, de beroepen van appellant tegen het besluiten van 14 juni 2005 en 1 november 2005 ongegrond verklaard.
3. Appellant zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142) ligt ter beoordeling door de bestuursrechter voor de intrekking van de bijstand van appellant over de periode van 24 december 2003 tot en met 23 maart 2005, alsmede de terugvordering van de over de periode van 24 december 2003 tot en met 31 januari 2005 gemaakte kosten van bijstand.
4.2. In artikel 17, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) respectievelijk artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw), bezien in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de WWB respectievelijk artikel 7, eerste lid, van de Abw, kan een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB worden gevonden, indien als gevolg van een vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, dan wel het recht op bijstand niet (meer) kan worden vastgesteld. Indien het gaat om de intrekking van een eerder toegekende uitkering, een voor de betrokkene belastend besluit, is het daarbij aan het bestuursorgaan om aan te tonen dat aan de voorwaarden voor uitoefening van de bevoegdheid om de bijstand in te trekken is voldaan.
4.3. Het College stelt zich op het standpunt dat appellant zijn feitelijke hoofdverblijf niet heeft op het adres [adres 1]. Het College heeft daarbij van belang geacht dat de vader en de broer van appellant hebben verklaard dat appellant op het adres [adres 2] woont en dat de op dit adres verblijvende Bulgaren hebben verklaard appellant niet te kennen. Het College heeft geen waarde gehecht aan het feit dat de vader en de broer naderhand, gedurende de fase van het bezwaar, van hun verklaringen zijn teruggekomen.
4.4. De Raad stelt vast dat appellant bij zijn aanvraag om bijstand heeft aangegeven woonachtig te zijn op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Ditzelfde heeft hij verklaard bij zijn verhoor in het kader van het onderzoek dat heeft geleid tot de intrekking van de bijstand en de hiermee samenhangende terugvordering. Het feit dat de vader en de broer van appellant hebben verklaard dat appellant woonachtig is op het adres [adres 2] en dat de in die woningen zich ophoudende Bulgaren hebben verklaard appellant niet te kennen, leidt er op zichzelf genomen niet toe dat appellant met betrekking tot zijn woonadres onjuiste dan wel onvolledige inlichtingen heeft vertrekt. De Raad wijst er in dit verband ook nog op dat bij een huisbezoek op het adres [adres 1] de vader van appellant de slaapkamer van appellant en diens broer heeft laten zien. Uit de gedingstukken kan niet worden opgemaakt dat hierbij onregelmatigheden aan het licht zijn gekomen.
4.5. Gelet hierop alsmede het feit dat het hier gaat om voor appellant belastende besluiten, had het College, in aanmerking genomen de uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voortvloeiende onderzoeksplicht, naar het oordeel van de Raad niet zonder meer tot (handhaving van de) intrekking van de bijstand kunnen overgaan op de grond dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, maar een nader onderzoek behoren in te stellen naar het recht op bijstand van appellant.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat de besluiten van 14 juni 2005 en 1 november 2005 onvoldoende zorgvuldig zijn voorbereid. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad deze besluiten vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. De Raad ziet in dit geval tevens aanleiding de primaire besluiten van 24 maart 2005 en 5 juli 2005 te herroepen, omdat deze besluiten op dezelfde onhoudbaar gebleken grond zijn gebaseerd en niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
4.7. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant Deze kosten worden begroot op € 966,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt de besluiten van 14 juni 2005 en 1 november 2005;
Herroept de besluiten van 24 maart 2005 en van 5 juli 2005;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.610,-- te betalen door de gemeente Utrecht;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 179,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 november 2008.