ECLI:NL:CRVB:2008:BG4111

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1318 WWB + 07-1320 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening toeslag en terugvordering bijstand; beoordeling van dringende redenen door het College van burgemeester en wethouders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht met betrekking tot de herziening van haar bijstandsuitkering en de terugvordering van bijstandsbedragen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht. Appellante ontving een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) en had een toeslag van 20% van het wettelijk minimumloon. Het College herzag de bijstand over een bepaalde periode en vorderde een bedrag van f 2.478,31 terug. Appellante maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar het College verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde de beslissing van het College, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, omdat er geen dringende redenen waren om van intrekking en terugvordering af te zien.

In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het College geen discretionaire bevoegdheid had en dat de door appellante aangevoerde omstandigheden geen dringende redenen vormden. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet kon slagen. Daarnaast werd een andere aangevallen uitspraak behandeld, waarin het College een mededeling had gedaan over een openstaande vordering van € 2.030,18. De Raad oordeelde dat deze mededeling geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het College het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad concludeerde dat de eerdere besluiten van het College met betrekking tot de terugvordering in stand blijven en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

07/1318 WWB
07/1320 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroepen van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 24 januari 2007, 05/1475 en 06/700 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. Wudka, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2008. Voor appellante is verschenen mr. Wudka. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. Aangevallen uitspraak 06/700
1.1. Appellante ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande en een toeslag van 20% van het wettelijk minimumloon.
1.2. Bij besluit van 15 november 1999 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 22 oktober 1998 tot en met 14 september 1999 herzien en vastgesteld naar de norm voor een alleenstaande onder toekenning van een toeslag van 10% van het wettelijk minimumloon op de grond dat appellante gedurende die periode de noodzakelijke kosten van het bestaan kon delen met een ander. Voorts heeft het College de over genoemde periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 2.478,31 van appellante teruggevorderd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 19 juni 2000.
1.3. Bij uitspraak van 7 november 2001 heeft de rechtbank Maastricht - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het tegen het besluit van 19 juni 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De vernietiging van het besluit van 19 juni 2000 berust uitsluitend op de overweging dat het College geen onderzoek heeft gedaan naar de aanwezigheid van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw en artikel 78, derde lid, van de Abw. Het College heeft hierin berust en het nemen van een nader besluit opgeschort in afwachting van de uitspraak van de Raad op het hoger beroep van appellante. Bij uitspraak van 11 mei 2004, LJN AO9490, heeft de Raad die uitspraak, voor zover aangevochten, bevestigd.
1.4. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het College bij besluit van 3 februari 2006 het bezwaar tegen het besluit van 15 november 1999 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het College overwogen dat in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding wordt gevonden om geheel of ten dele van terugvordering af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, het beroep tegen het besluit van 3 februari 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 3 februari 2006 gebaseerd is op een onjuiste wettelijke grondslag en dat het College geen onderzoek heeft gedaan naar de aanwezigheid van dringende redenen. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen in stand gelaten, aangezien niet is gebleken van dringende redenen als bedoel in artikel 69, vijfde lid, van de Abw en artikel 78, derde lid, van de Abw.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen in stand te laten. Daartoe is aangevoerd dat niet de rechtbank maar het College had moeten beoordelen of er sprake is van dringende redenen als bedoel in artikel 69, vijfde lid, van de Abw en artikel 78, derde lid, van de Abw.
4.2. De Raad kan appellante hierin niet volgen nu er met betrekking tot de onderhavige besluiten tot intrekking en terugvordering geen sprake was van een discretionaire bevoegdheid. Overigens is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de door appellante aangevoerde omstandigheden geen dringende redenen vormen in de zin van artikel 69, vijfde lid, van de Abw en artikel 78, derde lid, van de Abw. Het College was derhalve niet bevoegd om van intrekking en terugvordering af te zien.
4.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Aangevallen uitspraak 05/1475
5.1. Bij brief van 15 september 2004, voor zover van belang, is door het College aan appellante meegedeeld dat bij de Sociale Dienst nog een vordering openstaat van € 2.030,18.
5.2. Appellante heeft bezwaar gemaakt voor zover in die brief een mededeling is gedaan over de nog openstaande vordering van € 2.030,18.
5.3. Bij besluit op bezwaar van 20 juni 2005 heeft het College het bezwaar voor zover gericht tegen de mededeling inzake de openstaande vordering van het College op appellante niet-ontvankelijk verklaard.
6. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 juni 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen dat het College het bezwaar betrekking hebbend op het bedrag van € 2.030,18 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, aangezien deze mededeling niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor zover de herkomst van dit bedrag voor appellante onduidelijk is heeft de rechtbank verwezen naar de rechtens onaantastbare besluiten van 15 november 1999 en 11 april 2003.
7. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
8. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
8.1. Bij besluit van 15 november 1999 heeft het College van appellante teruggevorderd een bedrag van in totaal f. 2.478,31 bestaande uit een bruto bedrag van f. 795,74 en een nettobedrag van f. 1.682,57. Tevens is meegedeeld dat het nettobedrag zal worden gebruteerd indien de schuld voor 31 december 1999 niet is afgelost. Deze terugvordering is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in stand gebleven en daarmee in rechte komen vast te staan. Bij besluit van 11 april 2003 heeft het College van appellante teruggevorderd een bedrag van € 395,20. Tegen dat besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt. Bij brief van 15 september 2004, voor zover van belang, is appellante mededeling gedaan van de dan nog openstaande vorderingen.
8.2. Appellante is van oordeel dat die brief mogelijk mede een nieuw terugvorderingbesluit bevat, aangezien onduidelijk is hoe het College aan het bedrag van € 2030,18 komt.
8.3. De Raad kan appellante in haar standpunt niet volgen en is met de rechtbank van oordeel dat het rechtsgevolg dat ziet op de terugvordering van het bedrag van € 2.030,18 vast ligt in de besluiten van 15 november 1999 en 11 april 2003. De Raad verwijst in dat verband naar zijn uitspraak van 4 januari 2005 (LJN AS2079), waarin is geoordeeld dat een mededeling over de hoogte van een nog terug te betalen bedrag waarover in het verleden een besluit is genomen niet op rechtsgevolg is gericht en derhalve geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Overigens heeft het College tijdens de hoorzitting in bezwaar en bij brief van 21 december 2007 voldoende duidelijkheid verschaft over de berekening van de openstaande vorderingen.
8.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 05/1475 voor bevestiging in aanmerking komt.
8.5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak 06/700 voor zover aangevochten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 05/1475.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 november 2008.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) M. Pijper.
KR