[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 4 juni 2007, 06/2310 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen (hierna: College).
Datum uitspraak: 11 november 2008
Namens appellante heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft afgezien van het indienen van een verweerschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2008. Appellante en haar gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Haagmans werkzaam bij de gemeente Sittard-Geleen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten.
1.1. Appellante ontvangt vanaf 22 mei 2000 (aanvullende) bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Op 12 augustus 2000 was appellante betrokken bij een auto-ongeval. Appellante heeft de veroorzaker van het ongeval aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade. Op 29 oktober 2002 is een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen appellante en de verzekeraar inzake de vergoeding van de door appellante geleden en/of te lijden materiële en immateriële schade alsmede schade ten gevolge van verminderd vermogen tot het presteren van arbeid als gevolg van het ongeval. Op het rechtmatigheidsonderzoeksformulier over de maand december 2002 heeft appellante melding gemaakt van de ontvangst van de schadevergoeding.
1.3. In een brief van 28 oktober 2002 van Bureau Pals, zijnde appellantes belangenbehartiger inzake de ongevalschade, is aan appellante een toelichting verstrekt op de vaststellingsovereenkomst. Uit deze brief blijkt dat, voor zover hier van belang, ten aanzien van verlies aan verdienvermogen als gevolg van het ongeval een bedrag van € 5.000,-- is toegekend. Aangegeven is dat hierbij wordt uitgegaan van een beperkte looptijd. Daarnaast wordt in voornoemde brief een nadere uiteenzetting gegeven over de (hoogte van de) vergoeding van toekomstige materiële schade en vergoeding van immateriële schade.
1.4. Bij besluit van 19 juni 2005 (lees:19 juni 2006), verzonden 20 juni 2006, is aan appellante medegedeeld dat het door haar ontvangen bedrag ad € 5.000,-- ter vergoeding van verlies aan verdienvermogen als gevolg van het ongeval wordt aangemerkt als inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB en derhalve valt onder de middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB. Nu dit bedrag geen betrekking heeft op een vastgestelde periode, maar wel op een periode waarover bijstand is ontvangen, wordt dit bedrag met toepassing van artikel 58, eerste lid onder f, sub 1, van de WWB van appellante teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 5 oktober 2006 is het bezwaar tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat het College bevoegd was tot terugvordering over te gaan.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand kan terugvorderen, voorzover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de WWB beschikt of kan beschikken.
4.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 20 september 2005, LJN AU3195, dient een vergoeding in verband met verlies aan verdienvermogen als ter beschikking staande middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB - artikel 42, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) - in aanmerking te worden genomen. Een dergelijke vergoeding dient beschouwd te worden als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB - artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw -, dat naar zijn aard overeenkomt met inkomsten in verband met arbeid.
4.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer zijn uitspraak van 4 maart 2003, LJN AF6329, geldt als uitgangspunt dat, indien recht op schadevergoeding ontstaat door een ongeval, de aanspraken ter zake worden toegerekend aan de periode die aanvangt op de datum van dat ongeval. Dat is slechts anders indien er voldoende, op objectiveerbare gegevens, berustende redenen zijn om aan te nemen dat die aanspraken aan een andere, latere periode, dienen te worden toegerekend.
4.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat in onderhavige zaak geen sprake is van objectiveerbare gegevens op grond waarvan van voornoemd uitgangspunt moet worden afgeweken. De Raad verwijst hierbij naar de brief van 28 oktober 2002 waarin de vergoeding van verlies aan verdienvermogen juist aan een beperkte looptijd is verbonden. Bovendien strekt deze vergoeding - met de vergoeding van toekomstige schade en immateriële schade - juist ter finale kwijting van de aanspraken van appellante. Ook overigens ziet de Raad in de stukken geen aanknopingspunten op grond waarvan de schadevergoeding, in afwijking van het uitgangspunt, moet worden toegerekend aan een andere, latere periode.
4.5. Nu aan appellante vanaf (voor) de datum van het ongeval onafgebroken (aanvullende) bijstand is verleend, was het College, gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, bevoegd op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB tot terugvordering van de verstrekte bijstand over te gaan. Het College hanteert in zaken als deze, kort gezegd, de beleidsregel om terug te vorderen tenzij er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien dan wel indien het bedragen betreft beneden € 150,--. De Raad stelt vast dat het College in dit geval in overeenstemming met deze, door de Raad niet onredelijk geachte, beleidsregel heeft gehandeld. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Raad voorts geen grond voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
5. Het hoger beroep slaagt derhalve niet zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 november 2008.