ECLI:NL:CRVB:2008:BG4068

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-932 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand op basis van gezamenlijke huishouding en bewijsverkrijging

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft aan appellante, die wordt aangemerkt als de persoon met wie rekening had moeten worden gehouden bij de verlening van bijstand aan [M.]. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die het beroep tegen het besluit van het College ongegrond had verklaard. De Raad oordeelt dat appellante en [M.] van 18 augustus 1997 tot en met 31 januari 2004 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat betekent dat de kosten van de ten onrechte verleende bijstand van [M.] ook van appellante kunnen worden teruggevorderd.

De Raad gaat uit van de feiten dat het College in 2005 het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit ongegrond heeft verklaard, en dat de rechtbank deze beslissing heeft bevestigd. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bewijs waarop de besluiten zijn gebaseerd onrechtmatig is verkregen, omdat de observaties zonder toestemming van de Officier van Justitie zijn uitgevoerd. De Raad oordeelt echter dat de observaties, hoewel langdurig, niet stelselmatig waren en dat ze noodzakelijk waren voor de uitvoering van de Wet werk en bijstand (WWB).

De Raad bevestigt dat het College bevoegd was om de kosten van bijstand terug te vorderen, omdat aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de WWB was voldaan. Het beleid van het College om in dergelijke gevallen terug te vorderen, wordt als redelijk beschouwd. De Raad ziet geen aanleiding om het besluit van het College te herzien en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 11 november 2008.

Uitspraak

07/932 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 januari 2007, 05/3094 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2008. Voor appellante is verschenen mr. Toxopeus. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Blok, werkzaam bij de gemeente Delft.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 12 april 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 11 februari 2004 ongegrond verklaard. Dat besluit berust op het standpunt van het College dat de kosten van de ten onrechte aan [M.] (hierna: [M.]) over de periode van 18 augustus 1997 tot en met 31 januari 2004 verleende bijstand ten bedrage van € 76.001,50 mede van appellante wordt teruggevorderd, omdat appellante wordt aangemerkt als de persoon met wier middelen bij de verlening van bijstand aan [M.] rekening had moeten worden gehouden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 april 2005 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij uitsluitend aangevoerd dat het bewijs waarop zowel het besluit van 12 april 2005 als het besluit van 11 februari 2004 is gebaseerd op onrechtmatige wijze is verkregen als gevolg waarvan deze besluiten niet in stand kunnen blijven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In het onderhavige geding dient de Raad inhoudelijk te beoordelen of ten aanzien van appellante is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de Wet werk en bijstand (WWB). Daarin is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van de ten onrechte verleende bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
4.2. Voor de vaststelling dat in dit geval appellante die persoon is, is allereerst van belang de vraag of appellante in de periode van 18 augustus 1997 tot en met 31 januari 2004 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw), respectievelijk WWB.
4.3. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw, respectievelijk WWB wordt als gehuwd mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het derde lid van dat artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding.
4.4. De Raad is met het College en de rechtbank van oordeel dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het standpunt dat appellante en [M.] van 18 augustus 1997 tot en met 31 januari 2004 hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante aan de [adres] te [woonplaats] en dat zij tevens blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar. De Raad acht met name van belang de verklaringen die [M.] en appellante ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd alsmede de verklaringen van de buurtbewoners van het adres [adres] te [woonplaats], welke verklaringen steun vinden in de bevindingen van de observaties, onder meer in de omgeving van dat adres.
4.5. Hetgeen namens appellante is aangevoerd over de aanvaardbaarheid van de door de Sociale recherche verrichte observaties brengt de Raad niet tot een ander oordeel. In het feit dat de observaties zonder toestemming van de Officier van Justitie zijn verricht, ziet de Raad onvoldoende reden om deze buiten beschouwing te laten. Dat gedurende een lange periode sprake is geweest van het verrichten van observaties maakt dat niet anders, waarbij de Raad aantekent dat gedurende die periode er geen sprake is van stelselmatige observaties. De observaties kunnen in het onderhavige geval, waarbij het vermoeden bestond van fraude met uitkeringsgelden, als redelijkerwijs nodig voor een juiste uitvoering van de WWB worden beschouwd.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat appellante en [M.] van 18 augustus 1997 tot en met 31 januari 2004 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Voorts stelt de Raad vast dat, gelet op het rechtens onaantastbare besluit van 12 februari 2004 tot intrekking en terugvordering van de bijstand van [M.] over meergenoemde periode, is komen vast te staan dat [M.] ten tijde als hier van belang onjuiste inlichtingen heeft verstrekt omtrent zijn woon- en leefsituatie en dientengevolge de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
4.7. Gelet op het vorenstaande is gegeven dat over de periode van 18 augustus 1997 tot en met 31 januari 2004 ten aanzien van appellante is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het College was derhalve bevoegd de over die periode gemaakte kosten van bijstand mede van appellante terug te vorderen.
4.8. Het College voert het beleid dat in de gevallen zoals deze, in beginsel wordt teruggevorderd en dat slechts van terugvordering kan worden afgezien indien sprake is van dringende redenen. Zoals door de Raad reeds eerder is vastgesteld, gaat een dergelijk beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten.
4.9. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het ten aanzien van appellante genomen besluit tot terugvordering van de kosten van de aan [M.] verleende bijstand niet in overeenstemming is met het door het College gevoerde beleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin een grond voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid (geheel of gedeeltelijk) van terugvordering had moeten afzien.
4.10. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.11. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 november 2008.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) M. Pijper.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
IJ