[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 1 oktober 2007, 06/4762 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 november 2008
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 2 september 2008, waar partijen niet zijn verschenen.
De Raad heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd met een periode van (maximaal) zes weken.
1.1. De Raad gaat uit de van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant en zijn echtgenote ontvangen sinds 6 oktober 2001 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.3. Bij besluit van 7 oktober 2004 heeft het College aan appellant met ingang van 1 december 2004 een maatregel opgelegd inhoudende een verlaging van de bijstand met 10% gedurende een maand omdat hij onvoldoende medewerking heeft verleend aan het opstellen van een reïntegratieplan. De Raad heeft in zijn uitspraak van heden in het geding met reg.nr. 07/3011 WWB vastgesteld dat het College die maatregel terecht heeft opgelegd.
1.4. Bij besluit van 25 juli 2006 heeft het College de aanvraag van appellant om een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB over het jaar 2006 afgewezen op de grond dat appellant onvoldoende heeft meegewerkt aan relevante arbeidsinschakeling en daarbij verwezen naar de bij besluit van 7 oktober 2004 opgelegde verlaging.
1.5. Bij besluit van 24 oktober 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 oktober 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die:
a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft;
b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen;
c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden, en;
d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van twaalf maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen.
4.2. Het College heeft voor de vaststelling of al dan niet is voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, onderdeel c, van de WWB gestelde voorwaarde een beleid geformuleerd. De Raad begrijpt dit beleid, voor zover hier van belang, aldus dat een persoon die reeds vijf jaar een bijstandsuitkering ontvangt geacht wordt deze voorwaarde te hebben vervuld indien gedurende de in onderdeel a bedoelde periode (hierna: referteperiode) geen maatregel of verlaging is opgelegd van 5% of meer wegens het niet voldoen aan de in artikel 113, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) respectievelijk artikel 9, eerste lid, van de WWB opgenomen verplichtingen tot arbeidsinschakeling. Is daarentegen in de referteperiode wel een maatregel of verlaging opgelegd van 5% of meer, dan wordt de betrokkene niet geacht aan evenbedoelde voorwaarde te hebben voldaan. Anders dan appellant ziet de Raad geen grond om te oordelen dat het College met dit beleid in strijd is gekomen met de hier van belang zijnde algemeen verbindende voorschriften of daarmee buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden. Dit beleid is ook in overeenstemming met de uitleg die de Staatssecretaris in zijn brief van 7 december 2004 heeft gegeven aan de commissie voor de Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Kamerstukken II 28 870, nr. 127). Daarin is aangegeven dat de gemeenten zelf bepalen of, en in welke mate sancties en boeten die in het verleden aan de belanghebbende zijn opgelegd in dit kader relevant zijn en dat in beginsel alleen sancties die het gevolg zijn van een verwijtbaar handelen van de belanghebbende ten aanzien van zijn arbeidsinschakeling een rol kunnen spelen.
4.3. De Raad stelt vervolgens - onder verwijzing naar de uitspraak van heden met reg.nr. 07/3011 WWB - vast dat in de referteperiode aan appellant een verlaging van de bijstand van 10% gedurende één maand is opgelegd in verband met het niet nakomen van de op appellant rustende verplichting om in voldoende mate mee te werken aan het opstellen van een reïntegratieplan. Gelet hierop heeft het College de afwijzing van de aanvraag om een langdurigheidstoeslag gehandhaafd op de grond dat appellant niet voldeed aan de in artikel 36, eerste lid, onderdeel c, van de WWB gestelde voorwaarde.
4.4. Het voorgaande brengt mee dat het College heeft besloten in overeenstemming met het ter zake opgestelde beleid. In hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had moeten afwijken van zijn beleid.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 november 2008.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.