[Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2007, 06/2973 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 november 2008
Namens appellant heeft mr. T.M. van Angeren, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2008. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 31 januari 2000 heeft het College aan appellant bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) verleend in de kosten van de inrichting van zijn woning in de vorm van een geldlening. In de door appellant ondertekende schuldbekentenis zijn de voorwaarden voor terugbetaling van de geldlening vastgelegd.
1.2. Bij besluit van 16 augustus 2005 heeft het College met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB een bedrag van € 1.433,37 van appellant teruggevorderd op de grond dat hij de uit de geldlening voortvloeiende aflossingsverplichtingen niet of niet behoorlijk is nagekomen.
1.3. Bij besluit van 4 mei 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 16 augustus 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 mei 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand in de vorm van geldlening is verleend en de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat appellant in strijd met de door hem ondertekende schuldbekentenis niet (langer) heeft voldaan aan zijn aflossingsverplichtingen, zodat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB bevoegd is het (resterende) bedrag van de geldlening van appellant terug te vorderen. De Raad ziet geen aanleiding appellant te volgen in zijn stellingname dat de bevoegdheid tot terugvordering zou ontbreken, nu het niet nakomen van de aflossingsverplichting samenhangt met de intrekking van de aan appellant verleende bijstand met ingang van 15 mei 2002. Dat per die datum geen aflossing meer plaats vond door inhouding op de bijstandsuitkering neemt niet weg dat het op de weg van appellant lag anderszins voor aflossing zorg te dragen. Eén van de in de schuldbekentenis opgenomen voorwaarden voor aflossing van de schuld was immers dat appellant zelfstandig zorg zou dragen voor de overmaking van de op de schuld af te lossen bedragen indien zijn schuld nog niet (volledig) was afgelost na beëindiging van de bijstand.
4.3. Het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregels. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van deze beleidsregels had moeten afwijken.
4.4. De door appellant aangevoerde grieven betreffende kwijtschelding van het restant van de vordering van het College op appellant behoeven geen bespreking, nu in het onderhavige geval geen aanvraag voor een besluit inzake kwijtschelding voorligt.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.6. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 november 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.