[Appellant], wonende te [woonplaats] Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 juni 2006, nr. 02/3990 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 30 oktober 2008
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft van verweer gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2008. Voor appellant is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van den Berg.
1.1. Bij brief gedateerd 14 augustus 2000 is de Svb er namens de echtgenote van appellant van verwittigd dat zij op 15 april 1998 de echtelijke woning heeft verlaten en dat haar zonen haar op 22 september 1999 zijn gevolgd. Aangegeven wordt verder dat appellant niet voorziet in de verzorging van de kinderen. De Svb heeft daarop een onderzoek laten instellen door de Attaché van Sociale Zaken van de ambassade te Rabat. Deze heeft de echtgenote van appellant in haar woning bezocht. Blijkens het rapport van 8 december 2000 heeft zij toen als datum van het vertrek van de kinderen aangegeven september 1998. Verder heeft zij verklaard dat appellant de kinderen sinds hun vertrek niet meer onderhoudt.
1.2. Bij besluit van 21 september 2001 heeft de Svb het recht op kinderbijslag van appellant ten behoeve van de kinderen [naam kind 1] (geboren [geboortedatum]), [naam kind 2] (geboren [geboortedatum]), [naam kind 3] (geboren [geboortedatum]), [naam kind 4] (geboren [geboortedatum]) en [naam[naam kind 5]] (geboren 9 maart 1994) met ingang van het derde kwartaal van 1998 herzien. Daarnaast is een boete aangekondigd en een terugvordering ad f 28.387,00 aangezegd.
1.3. Bij brief gedagtekend 5 oktober 2001 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Opgemerkt wordt dat de kinderen zowel bij appellant als bij hun moeder verblijven. Bijgevoegd is een akte, waaruit moet blijken dat de kinderen nog steeds volledig ten laste van appellant komen.
1.4. Bij besluit van 8 augustus 2002, hierna besluit 1, heeft de Svb het bezwaar deels gegrond verklaard. De in het primaire besluit voorziene herziening van het recht op kinderbijslag voor het kind [naam kind 1] over het vierde kwartaal 1998 tot en met het derde kwartaal van 1999 wordt ingetrokken. De beslissingen ten aanzien van de overige hiervoor genoemde kinderen worden gehandhaafd. Verwezen wordt naar de rapportage van de sociaal attaché van 8 december 2000.
2.1. In beroep is door appellant aangevoerd dat hij zijn kinderen steeds heeft onderhouden.
2.2. Bij brief, bij de rechtbank ingekomen op 3 oktober 2003, heeft de Svb de rechtbank medegedeeld dat besluit 1 niet wordt gehandhaafd. Verzocht wordt om de zaak aan te houden ten einde een nieuw besluit in de procedure te kunnen inbrengen.
2.3. Op 1 juli 2004 was de sociaal attaché wederom de echtgenote van appellant in
M’diq-Tetouan opgezocht. Uit de rapportage gedateerd 2 juli 2004 blijkt dat appellants echtgenote met de kinderen [naam kind 1], [naam kind 3] en [naam kind 4] en [naam A.] thuis werden aangetroffen. [naam kind 2] was op het werk en [naam kind 5] was naar de stad. Alle kinderen hebben verklaard zes maanden na 15 april 1998 bij hun moeder te zijn gaan wonen. Verder hebben zij verklaard dat hun vader niet in hun onderhoud voorziet. Op 26 april 2005 heeft de sociaal attaché een bezoek gebracht aan het huis van appellant. Door appellants tweede echtgenote is tijdens dit bezoek verklaard dat de kinderen [naam kind 1], [naam kind 2], [naam kind 3], [naam kind 5] en [naam kind 4] sinds 1998 bij hun eigen moeder in M’diq-Tetouan wonen.
2.4. Bij besluit van 19 juli 2005, hierna: besluit 2, heeft de Svb het besluit van 8 augustus 2002 ingetrokken en opnieuw op het bezwaar beslist. Het bezwaar wordt gegrond verklaard voor wat betreft het derde en vierde kwartaal van 1998 en voor het overige ongegrond. Onder verwijzing naar de bevindingen uit de onderscheiden onderzoeken wordt aangegeven dat met ingang van het eerste kwartaal van 1999 [naam kind 1], [naam kind 2], [naam kind 3], [naam kind 5] en [naam kind 4] niet meer tot het huishouden van appellant behoren, maar tot het huishouden van zijn echtgenote. Daaruit volgt dat om in aanmerking te komen voor kinderbijslag appellant de voorgeschreven onderhoudsbijdrage moet leveren. Dienaangaande wordt opgemerkt dat appellant zelf geen bewijzen heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij genoemde vijf kinderen onderhoudt. Zowel appellants echtgenote als de kinderen hebben verklaard dat appellant de kinderen niet onderhoudt. De Svb gaat er dan ook vanuit dat appellant van het eerste kwartaal van 1999 tot en met het tweede kwartaal van 2001 de kinderen niet in belangrijke mate heeft onderhouden. Appellant heeft aan de Svb niet doorgegeven dat deze kinderen vanaf het eerste kwartaal van 1999 niet meer tot zijn huishouden behoren en niet meer door hem worden onderhouden. De Svb ziet dan ook geen dringende redenen om van herziening af te zien. Ook op grond van het door de Svb met toepassing van artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gevoerde beleid, ziet de Svb geen grond om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
2.5. Bij brief van 23 juni 2006 heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, zich als gemachtigde van appellant gesteld.
2.6. De rechtbank heeft, onder toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, het beroep tegen besluit 1 mede gericht geacht tegen besluit 2. Het beroep tegen besluit 1 is bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk verklaard. Ten aanzien van het beroep tegen besluit 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat, gelet op de feiten en omstandigheden zoals deze blijken uit de door de Svb geëntameerde onderzoeken, voldoende aannemelijk is geworden dat de kinderen in elk geval vanaf 1 januari 1999 niet langer tot het huishouden van appellant behoorden. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant met de overlegging van de notariële akte waarin twaalf getuigen verklaren dat appellant zijn kinderen onderhoudt, onvoldoende heeft onderbouwd dat hij aan de onderhoudseis heeft voldaan.
3.1. Namens appellant is tegen de uitspraak van de rechtbank aangevoerd dat, ten aanzien van [naam kind 1], besluit 2 in strijd is met het verbod van reformatio in peius. In meer algemene zin wordt aangevoerd dat ten onrechte is aangenomen dat de kinderen al sedert het vierde kwartaal van 1998 bij appellants echtgenote verbleven. Gewezen wordt op het eerste signaal waarin wordt gesproken van september 1999. Als grond is verder naar voren gebracht dat ten onrechte is aangenomen dat appellant dient aan te tonen dat hij de kinderen in belangrijke mate heeft onderhouden. Als een kind woonachtig is in een verdragsland en de verzekerde is woonachtig in hetzelfde verdragsland hoeft de verzekerde geen bewijs te leveren aan de onderhoudsbijdrage niet aan te tonen. Namens appellant is ten slotte naar voren gebracht dat de procedure te lang heeft geduurd. Verzocht wordt om vergoeding van immateriële schade ter hoogte van € 4.500,--.
3.2. In verweer heeft de Svb betoogd dat van strijd met het verbod van reformatio in peius geen sprake is, nu bij het primaire besluit de aanspraak op kinderbijslag ten behoeve van het kind [naam kind 1] over de gehele in geding zijnde periode was herzien. Erkend wordt dat besluit 2 een verslechtering inhoudt ten opzichte van besluit 1, maar tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar was de Svb op grond van artikel 14a van de Algemene Kinderbijslagwet gehouden. Op grond van de door appellant verstrekte gegevens is de Svb er bij het primaire besluit vanuit gegaan dat [naam kind 1] niet bij zijn moeder woonde. Uit de gehouden onderzoeken is evenwel gebleken dat die informatie onjuist was. De Svb acht op die grond ook geen dringende redenen aanwezig om af te zien van de wijzingen van besluit 1 bij besluit 2. Ten aanzien van de stelling van appellant dat de kinderen sinds september 1999 niet meer bij appellant verbleven wordt opgemerkt dat uit de onderzoeken, en de in dat kader afgegeven verklaringen, blijkt dat de kinderen sinds eind 1998 bij hun moeder wonen. Appellant heeft geen bewijzen aangedragen dat de kinderen tot september 1999 bij hem verbleven. De stelling van appellant dat in een situatie als de onderhavige appellant zijn onderhoudsbijdrage niet hoeft aan te tonen vindt geen steun in het recht.
3.3. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde nog als gronden naar voren gebracht dat het dossier onvolledig is en dat appellant onvoldoende in de procedure is betrokken. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat de Svb aan appellant een bedrag van € 3.000,-- vergoedt voor immateriële schade wegens overschrijding door de Svb van de redelijke termijn. De gemachtigde van appellant heeft daarop de grond ter zake van de overschrijding van de redelijke termijn laten vallen.
4.1. De Raad stelt voorop dat het geschil tussen partijen is beperkt tot de herziening van het recht op kinderbijslag. Het geschil in hoger beroep enkel ziet op de ongegrondverklaring door de rechtbank van het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen besluit 2.
4.2. De Raad onderschrijft de grief van appellant dat het dossier niet volledig is. De Raad is evenwel van oordeel dat appellant hierdoor niet wezenlijk is geschaad in zijn processuele rechten, terwijl ook de rechter niet wezenlijk is belemmerd in zijn beoordeling van het geschil. De Raad ziet dan ook in zoverre geen reden om besluit 2 te vernietigen.
4.3. Door appellant is naar voren gebracht dat er sprake is van schending van het verbod van reformatio in peius. De Raad kan appellant in deze grief niet volgen. Voor wat betreft de procedure in bezwaar merkt de Raad op dat bij het primaire besluit het recht op kinderbijslag van [naam kind 1] is herzien vanaf het derde kwartaal van 1998, terwijl bij besluit twee de kinderbijslag is herzien vanaf het eerste kwartaal van 1999. Van een verslechtering van de positie van appellant door het instellen van bezwaar is derhalve geen sprake. Voor zover moet worden aangenomen dat sprake is van een verslechtering van de positie van appellant door het instellen beroep merkt de Raad op dat uit de wetsgeschiedenis van de Awb blijkt dat de Awb-wetgever een verslechtering in rechtspositie in de (hoger) beroepsfase onder bepaalde voorwaarden toelaatbaar heeft geoordeeld. Daarbij gaat het met name om gevallen waarin op grond van in die procedure gebleken feiten en omstandigheden het bestuursorgaan bevoegd of verplicht moet worden geacht om het besluit ten nadele van appellant te wijzigen. Nu de Svb op grond van artikel 14a van de AKW verplicht is tot herziening van rechtens onjuiste besluiten, terwijl eerst in de procedure in beroep is gebleken dat [naam kind 1] in de periode in geding tot het huishouden van zijn moeder hoorde, is aan deze voorwaarden voldaan. De Raad voegt hieraan toe dat appellant in de procedure in beroep ampel de gelegenheid heeft gehad om de gegevens die naar voren zijn gekomen uit de onderzoeken van de sociaal attaché te bestrijden, zodat hij in zoverre ook niet in zijn processuele belangen is geschaad.
4.4. Ten gronde oordeelt de Raad als volgt. Appellant kan worden toegegeven dat de echtgenote van appellant primair heeft aangegeven dat de kinderen pas in september 1999 bij haar zijn komen wonen. Aangenomen moet echter worden dat deze verklaring op een vergissing berustte, gezien de latere verklaringen van de echtgenote, de verklaringen van de kinderen, de verklaring van de tweede echtgenote van appellant en de overige in het dossier aanwezige verklaringen. Door of namens appellant is geen enkel feit of gegeven in het geding gebracht dat steun biedt aan de stelling dat de kinderen tot september 1999 tot zijn huishouden behoorden. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant aangegeven dat zij de stelling dat in de situatie van appellant geen onderhoudsbijdrage hoeft te worden aangetoond juridisch niet kan onderbouwen. De Raad moet aan die stelling dan ook voorbij gaan.
4.5. De Raad concludeert dat het beroep vergeefs in ingesteld.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2008.