ECLI:NL:CRVB:2008:BG3731
Centrale Raad van Beroep
Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van medische gronden
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 13 februari 2007, waarin het beroep van appellante tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 16 juni 2006 gegrond werd verklaard. Het Uwv had in dat besluit de WAO-uitkering van appellante, die was berekend op een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, per 15 april 2006 ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat het besluit van het Uwv op een juiste medische grondslag berustte, maar niet op een juiste arbeidskundige grondslag. De rechtbank besloot de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten, omdat het Uwv in de beroepsfase alsnog een deugdelijke arbeidskundige onderbouwing had verstrekt.
Appellante stelde in hoger beroep dat haar medische beperkingen niet correct waren vastgesteld en dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet overeenkwamen met haar beperkingen. De Raad overwoog dat appellante geen nieuwe gronden had aangevoerd en dat de rechtbank de medische gronden van appellante afdoende had besproken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep geen doel trof. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend.
De uitspraak werd gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2008, waarbij appellante niet aanwezig was, maar het Uwv vertegenwoordigd was door J. van Dalfsen. De Raad concludeerde dat de eerdere uitspraak van de rechtbank terecht was en dat de intrekking van de WAO-uitkering van appellante gerechtvaardigd was.