ECLI:NL:CRVB:2008:BG3730

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1118 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering wegens onvoldoende medische onderbouwing van klachten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die op 11 januari 2007 haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Het Uwv had op 27 februari 2006 het bezwaar van appellante tegen de intrekking van haar WAO-uitkering, die was gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, ongegrond verklaard. De intrekking vond plaats omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 30 november 2005 minder dan 15% was. Appellante stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het besluit van het Uwv op een juiste medische grondslag berustte. Zij voerde aan dat onvoldoende rekening was gehouden met haar nek-, hoofd- en schouderklachten, die inmiddels waren vastgesteld als gevolg van een nekhernia.

Tijdens de zitting op 19 september 2008 was appellante vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. G.L. Gijsberts. Het Uwv was niet aanwezig. De Centrale Raad van Beroep overwoog dat de gronden van beroep van appellante niet slaagden. De Raad concludeerde dat uit de stukken niet bleek dat de klachten van appellante onvoldoende waren meegewogen in de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend.

De uitspraak werd gedaan door J. Brand, met M. Lochs als griffier, en vond plaats in het openbaar op 31 oktober 2008. De Raad concludeerde dat de medische beoordeling door het Uwv correct was en dat er geen nieuwe informatie was die de eerdere conclusies zou kunnen ondermijnen.

Uitspraak

07/1118 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 januari 2007, 06/3097 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 31 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.L. Gijsberts, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2008. Appellante was vertegenwoordigd door mr. Gijsberts. Het Uwv was niet vertegenwoordigd.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 27 februari 2006 heeft het Uwv ongegrond verklaard de bezwaren van appellante gericht tegen het besluit van 30 september 2005, waarbij het Uwv de WAO-uitkering van appellante, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, per 30 november 2005 heeft ingetrokken. De intrekking heeft plaatsgevonden op grond van de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 30 november 2005 minder dan 15% was.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de Rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 27 februari 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het besluit van 27 februari 2006 op een juiste medische en arbeidskundige grondslag berust.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zij zich niet met de uitspraak kan verenigen. Naar haar opvatting is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het besluit van 27 februari 2006 op een juiste medische grondslag berust. Naar haar mening heeft de (bezwaar)verzekeringsarts onvoldoende oog gehad voor haar nek-, hoofd- en schouderklachten. Appellante heeft er in dit verband op gewezen dat inmiddels is gebleken dat deze klachten worden veroorzaakt door een nekhernia.
3.2. Appellante heeft voorts aangevoerd dat indien voldoende rekening was gehouden met haar beperkingen genoemd in rechtsoverweging 3.1 de functies van wasserijmedewerker, productiemedewerker en huishoudelijk medewerker vermoedelijk niet aan de schatting ten grondslag zouden zijn gelegd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Uit het aan het besluit van 27 februari 2006 mede ten grondslag liggende rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 20 januari 2006 blijkt dat het medisch onderzoek verricht door deze arts zich mede heeft gericht op de in rechtsoverweging 3.1 genoemde klachten. Van het bestaan van functiebeperkingen is niet gebleken.Op basis van de door appellante geuite klachten is appellante niettemin beperkt geacht voor tillen en dragen en frequent zware lasten hanteren, zoals nader omschreven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 20 januari 2006.
Uit hetgeen appellante heeft aangevoerd, noch uit de stukken die zij heeft overgelegd is de Raad gebleken dat op onvoldoende wijze met de klachten van appellante rekening is gehouden. De nekhernia is blijkens de door de huisarts verstrekte informatie in 2007 geconstateerd. Uit deze informatie blijkt niet dat deze hernia ook reeds op de datum in geding - 30 november 2005 - bestond en op die datum meer beperkingen veroorzaakte dan in de FML van 20 januari 2006 zijn opgenomen.
4.2. Uit de door de huisarts tijdens de procedure in hoger beroep verstrekte informatie afkomstig van de cardioloog, welke informatie ziet op de situatie per 20 augustus 2004, blijkt slechts dat deze cardioloog geen structurele afwijkingen heeft gevonden. De overige door de huisarts verstrekte informatie ziet niet op de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding en is hiermee ook niet in relatie te brengen.
Ook deze informatie leidt mitsdien niet tot het oordeel dat op de datum in geding meer of ernstigere beperkingen bij appellante aanwezig zijn dan opgenomen in de FML van 20 januari 2006.
4.3. De gronden van beroep die zich richten tegen het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 27 februari 2006 op een juiste medische grondslag berust, slagen dan ook niet. De beroepsgrond vermeld in rechtsoverweging 3.2 behoeft mitsdien geen bespreking.
4.4. Het hoger beroep treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2008.
(get.) J. Brand.
(get.) M. Lochs.
RB