ECLI:NL:CRVB:2008:BG3730
Centrale Raad van Beroep
Intrekking van WAO-uitkering wegens onvoldoende medische onderbouwing van klachten
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die op 11 januari 2007 haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Het Uwv had op 27 februari 2006 het bezwaar van appellante tegen de intrekking van haar WAO-uitkering, die was gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, ongegrond verklaard. De intrekking vond plaats omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 30 november 2005 minder dan 15% was. Appellante stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het besluit van het Uwv op een juiste medische grondslag berustte. Zij voerde aan dat onvoldoende rekening was gehouden met haar nek-, hoofd- en schouderklachten, die inmiddels waren vastgesteld als gevolg van een nekhernia.
Tijdens de zitting op 19 september 2008 was appellante vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. G.L. Gijsberts. Het Uwv was niet aanwezig. De Centrale Raad van Beroep overwoog dat de gronden van beroep van appellante niet slaagden. De Raad concludeerde dat uit de stukken niet bleek dat de klachten van appellante onvoldoende waren meegewogen in de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend.
De uitspraak werd gedaan door J. Brand, met M. Lochs als griffier, en vond plaats in het openbaar op 31 oktober 2008. De Raad concludeerde dat de medische beoordeling door het Uwv correct was en dat er geen nieuwe informatie was die de eerdere conclusies zou kunnen ondermijnen.