ECLI:NL:CRVB:2008:BG3724
Centrale Raad van Beroep
Intrekking van WAO-uitkering en geschiktheid van functies in het kader van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 augustus 2006, waarin het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 20 oktober 2005 ongegrond werd verklaard. Dit besluit hield in dat de aan appellant toegekende WAO-uitkering, die was berekend op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 17 mei 2005 werd ingetrokken. De reden hiervoor was dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per die datum minder dan 15% was. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er voldoende rekening was gehouden met de beperkingen van appellant in de functionele mogelijkhedenlijst (FML).
In hoger beroep herhaalt appellant zijn standpunt dat zijn beperkingen zijn onderschat. Hij verwijst naar een rapport van plastisch chirurg G.J. Sonneveld, waarin pijnklachten en atrofie van de handspieren worden genoemd. Appellant betoogt dat de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts niet overeenkomen met zijn medische situatie en dat er ten onrechte geen beperking voor conflicthantering in de FML is opgenomen. De Raad van Beroep oordeelt echter dat de rapportages van de arbeidskundige en bezwaararbeidsdeskundige voldoende onderbouwd zijn en dat de functies die aan appellant zijn voorgelegd, geschikt zijn.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant faalt. De Raad wijst erop dat de rapportage van Sonneveld niet voldoende onderbouwing biedt voor de stelling dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant onvoldoende ernstig hebben ingeschat. De uitspraak wordt gedaan in aanwezigheid van griffier M. Lochs en wordt openbaar uitgesproken op 31 oktober 2008.