ECLI:NL:CRVB:2008:BG3724

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5510 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en geschiktheid van functies in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 augustus 2006, waarin het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 20 oktober 2005 ongegrond werd verklaard. Dit besluit hield in dat de aan appellant toegekende WAO-uitkering, die was berekend op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 17 mei 2005 werd ingetrokken. De reden hiervoor was dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per die datum minder dan 15% was. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er voldoende rekening was gehouden met de beperkingen van appellant in de functionele mogelijkhedenlijst (FML).

In hoger beroep herhaalt appellant zijn standpunt dat zijn beperkingen zijn onderschat. Hij verwijst naar een rapport van plastisch chirurg G.J. Sonneveld, waarin pijnklachten en atrofie van de handspieren worden genoemd. Appellant betoogt dat de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts niet overeenkomen met zijn medische situatie en dat er ten onrechte geen beperking voor conflicthantering in de FML is opgenomen. De Raad van Beroep oordeelt echter dat de rapportages van de arbeidskundige en bezwaararbeidsdeskundige voldoende onderbouwd zijn en dat de functies die aan appellant zijn voorgelegd, geschikt zijn.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant faalt. De Raad wijst erop dat de rapportage van Sonneveld niet voldoende onderbouwing biedt voor de stelling dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant onvoldoende ernstig hebben ingeschat. De uitspraak wordt gedaan in aanwezigheid van griffier M. Lochs en wordt openbaar uitgesproken op 31 oktober 2008.

Uitspraak

06/5510 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 augustus 2006, 05/7793 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 31 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.H.H. Fuchs, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 19 september 2008 ter behandeling aan de orde gesteld. Partijen zijn daar niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Het inleidend beroep richt zich tegen het besluit van het Uwv van 20 oktober 2005, waarbij het Uwv - beslissend op bezwaar – heeft gehandhaafd zijn besluit om de aan appellant toegekende WAO-uitkering, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 17 mei 2005 in te trekken onder de overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% was.
1.2. Voor een overzicht van de aan het besluit van 20 oktober 2005 voorafgegane relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
1.3. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard onder overweging - kort samengevat – dat zij geen aanleiding heeft gezien het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten, dat met de beperkingen van appellant in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) voldoende rekening is gehouden en dat de belastbaarheid van de door de arbeidskundige geduide functies past binnen de opgestelde FML.
2.1. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat zijn beperkingen zijn onderschat. De functie van zijn rechterhand is fors beperkt. De plastisch chirurg G.J. Sonneveld heeft in zijn "Verslaggeving Medische Expertise" van 9 augustus 2005 gemeld dat er pijnklachten in de pols zijn bij inspanning en na inspanning en dat de hand zwakker is met atrofie van de intrinsieke musculatuur. Daarnaast is koude intolerantie gemeld. Appellant heeft gesteld dat deze conclusie zich niet verhoudt met de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat de beweeglijkheid in de rechterhand redelijk te noemen zou zijn.Voorts stelt appellant dat er ten onrechte geen beperking op het gebied van conflicthantering in de FML is opgenomen.Nu naar de mening van appellant zijn hand en vingers aanzienlijk minder belastbaar zijn dan door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts is vastgesteld, kunnen naar de mening van appellant ook de voor hem geschikt geachte functies niet door hem vervuld worden.
3.1. Naar het oordeel van de Raad vindt de grief dat appellant ernstiger beperkt is dan in de FML opgenomen geen onderbouwing in het rapport van Sonneveld waarop appellant zich beroept.
De Raad wijst erop dat deze rapportage is opgesteld in het kader van de afhandeling van een letselschadezaak waarin andere criteria aan de orde zijn dan bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. Voorts wijst de Raad erop dat het rapport geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat de (bezwaar)verzekeringsarts geen volledig of juist beeld had van de afwijkingen aan de hand van appellant. Evenmin bevat het rapport aanknopingspunten voor het oordeel dat de (bezwaar)verzekeringsarts de beperkingen van appellant onvoldoende ernstig heeft ingeschat. Niet zonder belang hierbij is dat, Sonneveld in zijn rapportage onder ad 9 heeft gesteld dat het hem goed mogelijk lijkt om geschikte loonvormende werkzaamheden uit te voeren met deze hand/pols op voorwaarde dat de werkzaamheden aangepast zijn aan de beperkingen.
3.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat in de rapportage van de arbeidskundige van 14 oktober 2005 en in de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 28 februari 2006 afdoende is gemotiveerd waarom de aan het besluit van 20 oktober 2005 ten grondslag gelegde functies voor appellant geschikt moeten worden geacht.
3.3. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep faalt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2008.
(get.) J. Brand.
(get.) M. Lochs.
TM