ECLI:NL:CRVB:2008:BG3666

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3074 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling gezamenlijke huishouding en recht op bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de intrekking van haar bijstandsverlening op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) werd bevestigd. Appellante woont sinds 1972 samen met haar broer in Utrecht en ontving bijstand als alleenstaande. Na een huisbezoek door ambtenaren van de gemeente Utrecht, waarbij werd vastgesteld dat haar halfbroer op hetzelfde adres stond ingeschreven, heeft het College van burgemeester en wethouders besloten de bijstand van appellante te herzien en in te trekken. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad oordeelt dat appellante en haar broer blijk hebben gegeven van zorg voor elkaar, wat een belangrijke voorwaarde is voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding. De Raad stelt vast dat er geen zorgbehoefte is bij appellante en haar broer, en dat de zorg die zij voor elkaar hebben niet kan worden vergeleken met de zorg voor hun halfbroer. De Raad concludeert dat appellante en haar broer een gezamenlijke huishouding voeren, wat betekent dat appellante niet langer als zelfstandig subject voor bijstandsverlening kan worden beschouwd.

De Raad bevestigt de beslissing van het College om de bijstand in te trekken, omdat appellante geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak wordt gedaan door C. van Viegen, met R.B.E. van Nimwegen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 4 november 2008.

Uitspraak

07/3074 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 april 2007, 06/3276 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. El Ahmadi, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. El Ahmadi. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante woont sedert 1972 met haar broer, M.A.P. [broer appellante] (hierna: [broer appellante]) aan [het adres] te Utrecht. Met ingang van 1 november 1992 is aan appellante bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Op 31 oktober 2005 hebben ambtenaren van de gemeente Utrecht een huisbezoek gebracht in de woning van appellante nadat was gebleken dat op het adres van appellante sedert 1 mei 2005 een derde persoon, C.W. [halfbroer appellante] (hierna: [halfbroer appellante]), stond ingeschreven. Tijdens dit huisbezoek heeft appellante, voor zover hier van belang, verklaard dat haar halfbroer, [halfbroer appellante], bij haar en [broer appellante] is ingetrokken, dat zij voor zowel [broer appellante] als voor [halfbroer appellante] boodschappen doet, kookt en wast en dat zij een vast bedrag aan kostgeld van hen beiden ontvangt. Deze afspraken zijn niet schriftelijk vastgelegd. Voorts is uit het huisbezoek gebleken dat [halfbroer appellante] en [broer appellante] over een eigen kamer beschikken en dat zich op de slaapkamer van appellante en op de zolderkamer persoonlijke spullen van [broer appellante] bevinden. Tot slot heeft appellante verklaard dat zij en [broer appellante] over een gezamenlijke bankrekening beschikken en dat zij gebruik mag maken van de auto van [broer appellante].
1.3. Naar aanleiding van de bevindingen uit het huisbezoek heeft het College bij besluit van 2 februari 2006 de aan appellante verleende bijstand over de periode van 1 mei 2005 tot en met 30 oktober 2005 herzien in verband met ontvangen inkomsten uit onderhuur van [halfbroer appellante] en de teveel ontvangen bijstand over deze periode van appellante teruggevorderd. Voorts is bij dit besluit de aan appellante verleende bijstand met ingang van 31 oktober 2005 ingetrokken. Aan de intrekking van de bijstand heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [broer appellante] en er gelet op zijn inkomsten geen (aanvullend) recht op bijstand naar de gehuwdennorm is.
1.4. Appellante heeft tegen het besluit van 2 februari 2006 bezwaar gemaakt, voor zover dit de intrekking van de bijstand op grond van de gezamenlijke huishouding met [broer appellante] betreft. Dit bezwaar is bij besluit van 19 juli 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 juli 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Nu de hier aan de orde zijnde intrekking van bijstand niet is begrensd tot een bepaalde datum, strekt de intrekking zich naar vaste rechtspraak uit tot en met de datum van het primaire besluit, te weten 2 februari 2006. In geschil is dan ook de vraag of de rechtbank zich terecht met het standpunt van het College heeft verenigd dat appellante over de periode van 31 oktober 2005 tot en met 2 februari 2006 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [broer appellante].
4.2. Op grond van het sedert 1 januari 2004 van toepassing zijnde artikel 3, tweede lid, onder a, van de WWB wordt als gehuwd mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van een zorgbehoefte. Vaststaat dat bij appellante en haar broer geen sprake is van zorgbehoefte.
4.3. Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Nu het hoofdverblijf van appellante, [broer appellante] en [halfbroer appellante] in dezelfde woning ten tijde in geding vaststaat is uitsluitend in geschil de vraag of in de gegeven situatie voldaan is aan de aan de gezamenlijke huishouding te stellen voorwaarde dat sprake is van wederzijdse zorg tussen appellante en [broer appellante].
4.4. De Raad heeft eerder uitgesproken, bijvoorbeeld in de door de rechtbank genoemde uitspraak van 7 mei 2002, LJN AE3698, dat zich de situatie kan voordoen dat twee personen - getoetst aan de wettelijke beoordelingscriteria - een gezamenlijke huishouding voeren, óók indien nog een of meer andere personen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Voorwaarde is dan wel dat die twee personen ten opzichte van elkaar blijk geven van een mate van zorg die niet aanwezig is ten opzichte van de andere persoon of personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben.
4.5. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de gedingstukken voldoende aanleiding geven voor het oordeel dat appellante en [broer appellante] ten opzichte van elkaar blijk hebben gegeven van zorg en dat deze zorg ten opzichte van [halfbroer appellante] niet is komen vast te staan. De Raad wijst daarbij op de omstandigheid dat [broer appellante] en appellante reeds sedert zeer lange tijd hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden alvorens [halfbroer appellante] deze woning betrok, dat [broer appellante] meerdere vertrekken in de gezamenlijke woning gebruikte, appellante gebruik mocht maken van de aan [broer appellante] toebehorende auto en dat appellante de beschikking had over het saldo op de gezamenlijke bankrekening. Dat appellante, zoals zij heeft aangevoerd, van deze rekening slechts bedragen op verzoek- en ten behoeve van [broer appellante] heeft opgenomen, doet daaraan niet af. Onder de gegeven omstandigheden moet tevens geconcludeerd worden dat er geen sprake is van een door een commerciële relatie beheerst kostgangerschap, zodat de door [broer appellante] aan appellante gedane betalingen niet als kostgeld maar als bijdrage in de huishouding moeten worden aangemerkt.
4.6. De Raad komt op grond van de overwegingen onder 4.5 met de rechtbank tot de conclusie dat appellante ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [broer appellante] en als gevolg hiervan niet als langer zelfstandig subject voor bijstandsverlening kon worden beschouwd. Appellante had dan ook geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.7. Gelet op de overweging onder 4.6 is de Raad tevens van oordeel dat het College bevoegd was om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB de bijstand met ingang van 31 oktober 2005 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij de afweging van de hierbij rechtsreeks betrokken belangen niet in redelijkheid tot intrekking van de bijstand heeft kunnen besluiten.
4.8. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.9. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 november 2008.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.
IA