ECLI:NL:CRVB:2008:BG3560

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-166 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van AOW-pensioen en verzekeringsstatus van appellant na verhuizing naar Duitsland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 oktober 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die in Duitsland woont. De appellant had eerder een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd, maar kreeg slechts 54% van het volledige pensioen toegekend. Dit percentage was gebaseerd op het feit dat de appellant niet verzekerd was voor de AOW gedurende de periode van 2 januari 1985 tot en met 3 december 2005. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had dit besluit na bezwaar gehandhaafd, wat leidde tot de rechtszaak.

De rechtbank Amsterdam had het beroep van de appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard. In hoger beroep betwistte de appellant dat hij in de genoemde periode niet verzekerd was voor de AOW. Hij voerde aan dat hij op medisch-psychiatrische gronden naar Duitsland was verhuisd en dat hij niet op de hoogte was gesteld van het beëindigen van zijn AOW-verzekering. De appellant verzocht ook om het Uwv als procespartij aan te merken, wat door de Raad werd afgewezen.

De Raad overwoog dat de appellant op de hoogte was van de gevolgen van zijn verhuizing en dat hij had kunnen anticiperen op zijn verzekeringspositie. De Raad concludeerde dat de wijziging van de regelgeving in 1985 geen rechtsonzekerheid had gecreëerd en dat de korting op het ouderdomspensioen niet leidde tot een onbillijkheid van overwegende aard. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

07/166 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], Duitsland (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 december 2006, 06/2457 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 30 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft zijn standpunt nog nader toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2008. Appellant is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Bos.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan appellant is met ingang van december 2005 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend ter hoogte van 54% van het volledige pensioen. Daarbij is er onder andere van uitgegaan dat appellant niet verzekerd was voor de AOW van 2 januari 1985 tot en met 3 december 2005. Bij het bestreden besluit van 21 april 2006 heeft de Svb dit toekenningsbesluit na bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. (Ook) in hoger beroep heeft appellant bestreden dat hij in de periode van 2 januari 1985 tot en met 3 december 2005 niet verzekerd was voor de AOW. Appellant heeft naar voren gebracht dat hij op medisch-psychiatrische gronden met behoud van zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar Duitsland moest verhuizen, dat hem indertijd niet is medegedeeld dat door zijn vertrek uit Nederland de AOW-verzekering zou eindigen en dat hem niet duidelijk kon zijn dat er geen AOW-premie op zijn WAO-uitkering werd ingehouden. In verband hiermee heeft appellant verzocht in dit geding ook de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) als procespartij aan te merken. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de wijziging in 1985 van het destijds geldende Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen van 19 oktober 1976 (Stb. 557, hierna: KB 557) rechtsonzekerheid schiep, welke onzekerheid niet aan appellant mag worden tegengeworpen en dat ter voorkoming van hardheid appellant alsnog als verzekerd moet worden beschouwd. Appellant heeft in dit verband tevens een beroep gedaan op artikel 25 van KB 557, thans artikel 24 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen van 24 december 1998 (Stb. 746, hierna: KB 746).Appellant heeft er ten slotte op gewezen dat ter zitting van de rechtbank door de Svb nieuwe elementen zijn aangevoerd, waarop appellant niet heeft kunnen reageren doordat hij - zoals tevoren aan de rechtbank was bericht - niet ter zitting aanwezig kon zijn.
3.1. De Raad overweegt in de eerste plaats geen aanknopingspunten te zien om het Uwv in dit geding te betrekken. Hij overweegt daartoe dat het Uwv niet het bestuursorgaan is dat het bestreden besluit heeft genomen en evenmin als belanghebbende in de zin van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt.
3.2. De Raad overweegt vervolgens in het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank geen aanwijzingen te zien dat ter zitting van de rechtbank nieuwe elementen aan de orde zijn gekomen waarop appellant niet heeft kunnen reageren. Appellant had zijn standpunt uitgebreid schriftelijk uiteengezet en kennelijk heeft de rechtbank aanleiding gezien
- hoewel partijen hadden ingestemd met het achterwege blijven van de behandeling ter zitting - aan de Svb nog een andere toelichting op zijn standpunten te vragen. Voor zover daarbij dingen naar voren zijn gekomen waarop appellant had willen reageren, stelt de Raad vast dat appellant daartoe thans voldoende in de gelegenheid is geweest.
3.3. Met betrekking tot appellants stelling ten aanzien van KB 557 merkt de Raad op dat door appellants verhuizing naar Duitsland op of omstreeks 1 januari 1985 ook op grond van het op dat moment geldende artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g (later h), van KB 557 zijn verzekering op grond van de AOW eindigde omdat hij naast zijn WAO-uitkering in Duitland een soortgelijke uitkering, namelijk een Erwerbsunfähigkeitsrente, ontving. De wijziging van KB 557 medio 1985 met terugwerkende kracht tot 1 januari 1985 is hierop niet van invloed geweest en speelt in deze derhalve geen rol. De Raad vermag dan ook niet in te zien dat deze wijziging rechtsonzekerheid schiep.
3.4. Met betrekking tot appellants stelling dat hij er niet van op de hoogte was dat zijn verzekering op grond van de AOW door zijn verhuizing eindigde, wijst de Raad erop dat appellant in een brief van 20 december 1984 aan een beambte van het toenmalige Gemeenschappelijk Administratiekantoor heeft aangegeven dat de inhouding van premies volksverzekeringen zou komen te vervallen en dat tevens aan de Belastingsdienst was verzocht na zijn verhuizing per 1 januari 1985 geen loonbelasting meer in te houden. Appellant neemt in deze brief aan dat ook de premies voor de overige sociale verzekeringen zullen komen te vervallen. Vervolgens heeft appellant zich beijverd voor de stopzetting van de inhouding van premiewerknemersverzekeringen, in verband waarmee hij (hoger-)beroepsprocedures heeft gevoerd. Uit dit alles blijkt dat appellant zeer wel op de hoogte was van de heffing van belasting en premies op zijn uitkering en dat hem derhalve ook bekend kon zijn dat hij niet langer verzekerd was voor de volksverzekeringen, waaronder de AOW. Appellant had zich op dat moment kunnen oriënteren op andere mogelijkheden voor een oudedagsvoorziening.
3.5. De Raad vermag niet in te zien dat de korting op appellants ouderdomspensioen leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 24 van KB 746. Hij merkt in dit verband in de eerste plaats op dat de hoogte van appellants Erwerbsunfähigkeitsrente weliswaar gering was (laatstelijk kennelijk € 170,--) maar dat de omvang niet zo gering was dat deze voor de toepassing van (destijds) KB 557 als verwaarloosbaar moest worden beschouwd. De Raad kan appellant voorts niet volgen in zijn stelling dat appellant door zijn medisch-psychiatrische toestand ten tijde van zijn vertrek uit Nederland niet in staat was zijn verzekeringspositie te overzien. De gang van zaken zoals onder 3.4 weergegeven, wijst erop dat appellant in staat was zijn belangen te behartigen.
3.6. Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2008.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) W. Altenaar.
OA