[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 mei 2007, 04/5929 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 oktober 2008
Namens appellant heeft mr. F.J. Jacobs, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2008. Appellant is verschenen bij gemachtigde I.Z. de Jager. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij besluit van 6 februari 2004 is het recht op bijstand van appellant opgeschort.
1.3. Bij brief van 13 februari 2004 heeft het College aan appellant het volgende meegedeeld: “In onze brief van 6 februari 2004 is uw uitkering met ingang van 6 februari 2004 opgeschort. Nu delen wij u mee dat wij uw recht op uitkering vanaf 6 februari 2004 intrekken.
(…..)
Wij willen nader onderzoeken of de intrekkingsdatum juist is. Daarvoor moet u bijgaand formulier invullen. Wij verzoeken u het bijgaande formulier in te vullen en binnen een week - na dagtekening van deze brief - naar ons terug te sturen. (…..)”.
Onder aan deze brief is vermeld dat de intrekking met ingang van de opschortingsdatum is gebaseerd op schending van de ingevolge artikel 17 van de WWB op appellant rustende inlichtingen/medewerkingsverplichting en is een bezwaarclausule opgenomen.
1.4. Tegen de besluiten van 6 en 13 februari 2004 heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5. Bij brief van 9 maart 2004 heeft het College aan appellant meegedeeld dat naar aanleiding van het onderzoek naar de juiste datum en reden van de intrekking geen nieuwe informatie of andere aanleiding is gebleken die moet leiden tot een andere intrekkingsdatum. Dit betekent dat het recht op uitkering vanaf 6 februari 2004 is gestopt. Tevens is aangegeven dat uit financieel onderzoek, behoudens een openstaand tegoed aan vakantiegeld, geen oude en/of nieuwe vorderingen aan het licht zijn gekomen.
1.6. Appellant heeft bij brief van 17 april 2004 bezwaar gemaakt tegen de brief van 9 maart 2004.
1.7. Het College heeft, voor zover in dit geding van belang, het bezwaar bij besluit van 9 december 2004 niet-ontvankelijk verklaard omdat de brief van 9 maart 2004 ter zake van de intrekking van de bijstand geen besluit bevat met een nieuw rechtsgevolg.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank als haar oordeel uitgesproken dat het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 maart 2004, voor zover dit is gericht tegen de intrekking, bij het besluit van 9 december 2004 terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 9 maart 2004 op dit punt niet op rechtsgevolg is gericht en ter zake dan ook geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft niettemin aanleiding gevonden het tegen het besluit van 9 december 2004 ingestelde beroep, met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten, gegrond te verklaren, dat besluit te vernietigen en het College op te dragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen aangezien het besluit van 9 maart 2004 inzake de vastgestelde oude en/of nieuwe vorderingen wel een besluit bevat en het College op het bezwaar van appellant op dat punt bij het bestreden besluit niet heeft beslist.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College op 2 oktober 2007 een nieuw besluit op bezwaar genomen. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit dat op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling moet worden betrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In hoger beroep is alleen in geding het oordeel van de rechtbank dat het College terecht het standpunt heeft ingenomen dat het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 maart 2004 niet-ontvankelijk is.
4.2. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat het besluit van 9 maart 2004 wat betreft de intrekking niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is aan te merken. Naar de Raad eerder als zijn oordeel heeft uitgesproken - zie de uitspraak van 15 januari 2008 (LJN BC2881) - is ook in onderhavig geval reeds in de brief van 13 februari 2004 het besluit tot intrekking van de bijstand van appellant neergelegd, gelet op de niet voor tweeërlei uitleg vatbare mededeling in de eerste alinea van deze brief dat het recht op uitkering vanaf 6 februari 2004 wordt ingetrokken. Dit wordt niet anders door de daarop volgende passages met betrekking tot een uit te voeren onderzoek. Het besluit van 9 maart 2004 waarin wordt meegedeeld dat het onderzoek niet tot een andere intrekkingsdatum heeft geleid, kan slechts worden gezien als een mededeling van informatieve aard, die geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven roept.
4.3. De namens appellant tijdens de behandeling ter zitting nog aangevoerde grief dat appellant ervan mocht uitgaan dat de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het besluit van 9 maart 2004 niet in geding was, omdat ter zake van het bezwaar een hoorzitting heeft plaatsgevonden, treft geen doel. Het feit dat appellants bezwaarschrift op een hoorzitting is behandeld betekent niet dat het College niet meer gerechtigd was het bezwaarschrift van appellant bij het besluit op bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Daaraan voegt de Raad ter informatie van appellant toe dat op een hoorzitting alle aspecten van het aanhangige bezwaar, waaronder de eventuele ontvankelijkheid van dat bezwaar, aan de orde kunnen komen.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
4.5. Bij het besluit van 2 oktober 2007 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 maart 2004 wat betreft de intrekking wederom niet-ontvankelijk verklaard. Uit het voorgaande volgt dat daarmee een juiste uitvoering aan de aangevallen uitspraak is gegeven en dat dit besluit stand kan houden. Voor het overige is het besluit van 2 oktober 2007 niet in geschil. De Raad zal dan ook het beroep, voor zover het geacht wordt mede te zijn gericht tegen dit nadere besluit, ongegrond verklaren.
4.6. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 2 oktober 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2008.