ECLI:NL:CRVB:2008:BG3082

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-130 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om vrijstelling van de verzekeringsplicht op grond van de volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle. Betrokkene, die in mei 2004 vanuit Japan naar Nederland is verhuisd, had in 2005 verzocht om vrijstelling van de verzekeringsplicht op grond van de volksverzekeringen. De Sociale verzekeringsbank verleende deze vrijstelling aanvankelijk, maar handhaafde later het besluit na bezwaar. De rechtbank verklaarde het beroep van betrokkene tegen dit besluit gegrond, omdat de Sociale verzekeringsbank niet op alle feiten en omstandigheden was ingegaan die aanleiding konden geven tot een eerdere vrijstelling.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat de Sociale verzekeringsbank voldoende gemotiveerd heeft aangegeven vast te houden aan zijn beleidslijn en dat er geen onbillijkheden van overwegende aard zijn. De Raad wijst erop dat onbekendheid met de vrijstellingsregeling geen grond vormt voor het aannemen van onbillijkheid. Betrokkene had zich moeten informeren over de regelgeving, ongeacht zijn culturele achtergrond. De Raad concludeert dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd moet worden. Het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

07/130 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 13 december 2006, 06/1218 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 30 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft B. Drost FB/MFP, werkzaam bij Countus accountants en adviseurs te Emmeloord, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd. Betrokkene is - met voorafgaand bericht niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene heeft zich in mei 2004 vanuit Japan in Nederland gevestigd. Hij was op dat moment in het genot van een tweetal Japanse pensioenuitkeringen.
1.2. Op 22 december 2005 heeft betrokkene zich tot appellant gewend met het verzoek hem vrijstelling te verlenen van de verzekeringsplicht op grond van de volksverzekeringen. Bij besluit van 8 februari 2006 heeft appellant aan betrokkene met ingang van 22 december 2005 de gevraagde vrijstelling verleend. Bij het bestreden besluit van 10 april 2006 heeft appellant zijn besluit van 8 februari 2006 na bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft betrokkenes beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat volgens de interne beleidsregels van appellant dient te worden ingegaan op alle feiten en omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven tot verlening van de vrijstelling per een eerdere datum. Naar het oordeel van de rechtbank is hieraan niet voldaan, nu appellant niet is ingegaan op alle door betrokkene aangedragen feiten en omstandigheden.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1.1. In bezwaar is namens betrokkene naar voren gebracht dat betrokkene niet op de hoogte was van het feit dat hij vrijstelling voor de premieheffing volksverzekeringen diende aan te vragen en dat de verzekeringsplicht tot een onbillijke uitkomst leidt nu betrokkene circa € 9.000,-- premie per jaar verschuldigd zal zijn.
3.1.2. In het bestreden besluit heeft appellant hieromtrent overwogen dat volgens zijn
- door de Raad geaccepteerde - vaste beleid geen sprake is van onbillijkheden van overwegende aard indien een betrokkene heeft nagelaten een vrijstellingsverzoek in te dienen als gevolg van onbekendheid met de regelgeving, hoe begrijpelijk die onbekendheid ook moge zijn. Voorts heeft appellant opgemerkt dat hem ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden die aanleiding zouden moeten geven in het onderhavige geval de wettelijke bepalingen inzake de vrijstellingsvoorwaarden buiten toepassing te laten.
3.1.3. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant het bestreden besluit aldus voldoende gemotiveerd. Appellant heeft aangegeven vast te houden aan zijn beleidslijn en geen aanleiding te zien daarvan in het onderhavige geval af te wijken. De Raad merkt daarbij nog op dat enkele door de rechtbank omschreven omstandigheden door betrokkene eerst in beroep naar voren zijn gebracht, zodat appellant niet verweten kan worden daaromtrent in het bestreden besluit niets te hebben overwogen.
3.1.4. Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
3.2.1. Met betrekking tot de inhoudelijke kant van de zaak overweegt de Raad appellant te kunnen volgen in zijn standpunt dat in betrokkenes geval geen sprake is van onbillijkheden van overwegende aard.
3.2.2. De Raad wijst erop dat naar zijn vaste jurisprudentie onbekendheid met de vrijstellingsregeling in het algemeen geen grond vormt om het bestaan van een onbillijkheid van overwegende aard aan te nemen. Dat betrokkene afkomstig is uit een cultuur die nauwelijks aansluiting heeft met de onze, zoals namens betrokkene in beroep naar voren is gebracht, neemt niet weg dat het op betrokkenes weg ligt zich te informeren over de hier toepasselijke regelgeving.
3.2.3. Dat betrokkene over een tweetal jaren premies moet betalen waartegenover slechts een gering voordeel staat, is het gevolg van zijn late vrijstellingsverzoek. Dit gevolg geldt voor een ieder die voor premievrijstelling in aanmerking komt doch verzuimt daartoe tijdig een aanvraag in te dienen.
3.2.4. De Raad komt derhalve tot het oordeel dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond dient te worden verklaard.
3.3. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2008.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) W. Altenaar.
KR