ECLI:NL:CRVB:2008:BG3073

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4643 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag wegens ernstig plichtsverzuim van een ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het beroep van appellant tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft ongegrond werd verklaard. Appellant, die sinds 1993 in dienst was van de gemeente Delft, kreeg in 2002 een voorwaardelijk strafontslag opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestond uit herhaaldelijk te laat komen op het werk en het zonder opgaaf van redenen niet verschijnen op zijn werk. In 2004 werd appellant onvoorwaardelijk ontslagen, wat hij aanvecht in deze procedure.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het college terecht heeft geoordeeld dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. De Raad oordeelt dat appellant in de periode van 2001 tot 2004 herhaaldelijk de regels heeft overtreden, waaronder het verrichten van nevenwerkzaamheden tijdens ziekte zonder toestemming van het college. De Raad heeft ook overwogen dat appellant niet voldoende heeft aangetoond dat zijn psychische en neurologische problemen hem niet in staat stelden om zich aan de regels te houden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college bevoegd was om het onvoorwaardelijk ontslag op te leggen, gezien de aard en ernst van het plichtsverzuim.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van regels en voorschriften door ambtenaren, vooral in situaties waarin eerder disciplinaire maatregelen zijn opgelegd. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

06/4643 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 juli 2006, 05/1339 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft (hierna: college)
Datum uitspraak: 16 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.J. van Gijssel, advocaat te ’s-Gravenhage. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.H.M. Wesseling, advocaat te ’s-Gravenhage.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. Hij heeft aan het college schriftelijk een vraag gesteld. Het college heeft daarop bij brief van 8 januari 2008 geantwoord. Vervolgens hebben partijen over en weer op elkaars standpunten gereageerd.
Een volgend onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Gijssel, voornoemd. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. Wesseling, voornoemd, en W.G. Meesters-Kraak en P.F.M. Kok, beiden werkzaam bij de gemeente Delft. Op verzoek van appellant is ter zitting verschenen en als getuige gehoord M.J.H. Haakman, voormalig voorzitter van de Ondernemingsraad bij [instelling], wonende te Delft.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sinds 1993 in dienst van de gemeente Delft, laatstelijk in de functie van [functie] bij [instelling], een instelling belast met de uitvoering van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw).
1.2. Bij besluit van 8 oktober 2002 is appellant de straf van ontslag opgelegd, onder bepaling dat die straf niet ten uitvoer wordt gelegd als appellant zich gedurende een periode van twee jaar, te rekenen vanaf 11 oktober 2002 niet meer schuldig maakt aan enige vorm van ernstig plichtsverzuim. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant, ondanks dat hij in het verleden reeds diverse malen was aangesproken op ongewenst gedrag, bestaande uit te laat op het werk verschijnen en zich niet houden aan de regels en voorschriften die bij ziekmelding gelden, zich in de periode vanaf 31 juli 2002 tot 3 september 2002 wederom schuldig heeft gemaakt aan het zonder opgaaf van redenen niet op zijn werk verschijnen. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3. Op 9 december 2003 heeft appellant een schriftelijke waarschuwing ontvangen, waarbij hem wederom is verweten dat hij regelmatig te laat op het werk is verschenen.
1.4. Bij besluit van 31 augustus 2004 heeft het college appellant met ingang van 6 september 2004 onvoorwaardelijk strafontslag verleend wegens ernstig plichtsverzuim.
1.5. Na bezwaar heeft het college bij besluit van 15 februari 2005 primair het strafontslag gehandhaafd en subsidiair appellant ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aan appellant verweten gedragingen voldoende vaststaan en dat daarbij sprake is van toerekenbaar ernstig plichtsverzuim. De rechtbank heeft de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig aan de aard en ernst van het plichtsverzuim geacht.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep door partijen is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Het plichtsverzuim waaraan appellant zich volgens het college schuldig heeft gemaakt betreft:
a. het in november 2001 tijdens ziekte verrichten van nevenwerkzaamheden, die het dienstbelang raken, zonder toestemming van of melding aan het college en de bedrijfsarts. Deze werkzaamheden betreffen het distribueren en monteren van displays voor het bedrijf Exsample Media in opdracht van een bedrijf van een leidinggevende van [instelling], B.;
b. het verrichten van nevenwerkzaamheden in ’s-Gravenhage, die het dienstbelang raken, zonder daarvan melding te maken bij het college dan wel een leiding- gevende. Deze werkzaamheden bestonden uit het uitvoeren van kluswerkzaamheden, samen met in het kader van de Wsw bij [instelling] werkzaam personeel, aan een huis van een collega in opdracht van B.;
c. het, ondanks de in het besluit van 8 oktober 2002 vervatte waarschuwing, zich herhaaldelijk schuldig maken aan te laat op het werk verschijnen;
d. het vanaf 7 augustus 2003 zonder opgaaf van redenen niet op het werk aanwezig zijn;
e. het op vrijdag 16 januari 2004 niet in acht nemen van de voor appellant bij ziekteverzuim geldende regels en voorschriften.
3.2. De Raad stelt vast dat het college ten aanzien van het ontslagbesluit expliciet heeft overwogen dat geen sprake is van een ten uitvoeringlegging van het voorwaardelijk strafontslag van 8 oktober 2002, omdat de hiervoor onder a. en b. vermelde gedragingen voorafgaand aan dat besluit hebben plaatsgevonden. Het college had ten tijde van dat besluit evenwel nog niet de beschikking over informatie over deze nevenwerkzaamheden van appellant, zodat deze gedragingen toen nog niet aan het voorwaardelijk strafontslag ten grondslag zijn gelegd.
3.3.1. In artikel 15a:1:6:2, eerste lid, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsregeling van de gemeente Delft (CAR/UR), zoals dat luidde ten tijde in geding, is bepaald dat nevenwerkzaamheden die de betrokkene voornemens is te gaan verrichten door de betrokkene vooraf bij het college worden gemeld, indien die werkzaamheden de belangen van de dienst, voorzover deze in verband staan met de functievervulling, kunnen raken.
3.3.2. Ingevolge art 15a:1:6:6 van de CAR/UR, zoals dat luidde ten tijde in geding, is het de betrokkene verboden nevenwerkzaamheden te verrichten indien hij wegens ziekte verhinderd is zijn betrekking te vervullen, tenzij naar het oordeel van de bedrijfsgezondheidsdienst deze nevenwerkzaamheden het herstel niet nadelig beïnvloeden en het college daartoe toestemming heeft verleend.
3.4. Gezien deze toepasselijke bepalingen kent de Raad geen betekenis toe aan de stelling van appellant dat de circulaire van 5 maart 1997 van de Algemeen Directeur van [instelling], waaruit volgens het college blijkt dat de medewerkers van [instelling] er nadrukkelijk van op de hoogte zijn gesteld dat zij hun nevenwerkzaamheden moeten melden, niet op de gebruikelijke wijze bekend is gemaakt.
3.5.1. Appellant heeft erkend dat hij onder andere op 15 en 16 november 2001 tegen een financiële vergoeding in opdracht van B. displays heeft gedistribueerd en gemonteerd. De Raad stelt vast dat appellant in het gesprek met zijn leidinggevenden op 6 juli 2004, blijkens het door appellant ondertekende verslag daarvan, nadrukkelijk en herhaaldelijk heeft verklaard dat hij toen ’s morgens voor [instelling] heeft gewerkt en ’s middags voor B. De Raad is van oordeel dat van de juistheid van deze verklaring kan worden uitgegaan. Aan de eerst ter zitting van de Raad op 22 november 2007 gegeven verklaring dat appellant in die periode altijd ’s morgens vrij was en ’s middags voor [instelling] werkte, kent de Raad dan ook geen betekenis toe, temeer daar er inmiddels zes jaren zijn verstreken. Dat appellant toen voor het rondbrengen van de displays verlof heeft opgenomen, zoals appellant heeft gesteld, acht de Raad dan ook niet aannemelijk. Aan de door appellant overgelegde verklaringen van zijn toenmalige leidinggevende C. van 6 november 2007 en van zijn toenmalig voorman M. van 24 juli 2008 kent de Raad niet die waarde toe die betrokkene daaraan kennelijk toegekend wil zien, nu deze verklaringen eerst zes respectievelijk zeven jaar nadien zijn opgesteld.
3.5.2. Uit de medische kaart van de bedrijfsarts blijkt voorts dat appellant in die periode voor vier uur per dag arbeidsongeschikt werd geacht op grond van whiplash klachten. Appellant is dus in de tijd gedurende welke hij had moeten herstellen van zijn aandoening displays gaan rondbrengen. Gelet op het bepaalde in artikel 15a:1:6:6 van de CAR/UR was appellant dan ook gehouden het college om toestemming te vragen voor het verrichten van deze nevenwerkzaamheden en de bedrijfsarts op de hoogte te stellen van zijn voornemen om deze werkzaamheden te gaan verrichten. Dat heeft appellant evenwel niet gedaan. Daartoe bestond naar het oordeel van de Raad wel alle aanleiding. Uit de medische kaart blijkt immers dat appellants klachten toenamen toen hij in september 2001 een hele dag bij [instelling] had gewerkt. Dat was ook het geval toen hij begin december 2001 zes uren op een dag had gewerkt. Door de bedrijfsarts niet op de hoogte te stellen van de nevenwerkzaamheden heeft deze niet kunnen beoordelen of het verrichten van deze werkzaamheden het genezingsproces zou (kunnen) schaden. Het college heeft appellant dan ook terecht verweten deze informatie niet aan de bedrijfsarts te hebben verschaft.
3.5.3. Voorts is de Raad van oordeel dat het college appellant, gelet op artikel 15a:1:6:2, eerste lid, van de CAR/UR terecht heeft verweten dat hij vooraf niet het college dan wel de directie van [instelling] op de hoogte heeft gesteld van zijn voornemen om displays in opdracht van B. te distribueren en te monteren. In die tijd vervaardigde [instelling] immers ook displays, terwijl de displays die appellant in opdracht van B. heeft rond-gebracht niet door [instelling] zijn geproduceerd. Appellant had kunnen en moeten beseffen dat het uitvoeren van deze werkzaamheden in opdracht van een bedrijf van een leidinggevende van [instelling] risico’s met betrekking tot de integriteit met zich bracht en het dienstbelang van [instelling] raakte.
3.5.4. Dat geldt naar het oordeel van de Raad ook voor het uitvoeren van de kluswerkzaamheden in ’s-Gravenhage ten behoeve van een collega, in opdracht van B. Met name omdat is gebleken dat daarbij personeel van [instelling] is ingezet, dat in een kwetsbare en ten opzichte van B. afhankelijk positie verkeerde. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het (doen) verrichten van nevenwerkzaamheden op een dergelijke wijze tot de heersende cultuur bij [instelling] behoorde. Naar het oordeel van de Raad had appellant dan ook deze werkzaamheden moeten melden bij het college dan wel de directie van [instelling].
3.6. Verder is de Raad van oordeel dat op grond van de gedingstukken voldoende vaststaat dat appellant in 2003 en 2004 herhaaldelijk te laat op zijn werk is verschenen. Aan appellant was volstrekt duidelijk gemaakt dat hij op tijd diende te beginnen en dat hij na het opleggen van de straf van voorwaardelijk ontslag en de schriftelijke waarschuwing terzake kritisch werd gevolgd. Dat appellant in die tijd veel heeft overgewerkt, gaf appellant naar het oordeel van de Raad geen vrijbrief om naar eigen goeddunken van de afgesproken aanvangstijd af te wijken.
3.7. Op grond van de voorhanden zijnde gegevens staat voor de Raad voorts vast dat appellant op en na 7 augustus 2003 zonder opgaaf van redenen niet op zijn werk is verschenen. Tijdens het bezoek aan de bedrijfsarts op 26 augustus 2003 heeft appellant de bedrijfsarts evenwel meegedeeld dat hij op 7 augustus 2003 acute psychisch klachten heeft gekregen, waardoor hij zich heeft afgesloten van de buitenwereld. Nu de bedrijfsarts deze verklaring van appellant, mede gezien zijn voorgeschiedenis, plausibel heeft geacht, is de Raad van oordeel dat het college appellant ten aanzien van zijn afwezigheid vanaf 7 augustus 2003 ten onrechte een verwijt heeft gemaakt.
3.8. Ook ten aanzien van de ziekmelding op 16 januari 2004 is de Raad van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat appellant zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Uit de gedingstukken is de Raad gebleken dat een vriendin hem toen telefonisch heeft ziekgemeld, omdat appellant als gevolg van het overlijden van een vriend te zeer geëmotioneerd was om op het werk te verschijnen of om zijn leidinggevende telefonisch te woord te staan. Het college verwijt appellant dat hij zich toen niet conform de met hem gemaakte afspraak persoonlijk heeft ziekgemeld. Deze afspraak was volgens het college met hem gemaakt omdat appellant zich ook in het verleden niet heeft gehouden aan regels en voorschriften betreffende ziekteverzuim. Appellant heeft het bestaan van deze afspraak ten stelligste ontkend. Nu het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze afspraak wel met appellant is gemaakt en ook uit het Reglement Ziekteverzuim niet blijkt dat een ziekmelding persoonlijk dient te geschieden, gaat de Raad ervan uit dat appellant op 16 januari 2004 niet wist dat hij zich persoonlijk ziek diende te melden.
3.9. Gelet op het vorenstaande is de Raad tot de conclusie gekomen dat ten aanzien van de hiervoor in 3.1 onder d. en e. verweten gedragingen onvoldoende is vast komen te staan dat er sprake is van plichtsverzuim. Ten aanzien van de in 3.1 onder a. b. en c. verweten gedragingen is de Raad evenwel van oordeel dat, in samenhang bezien, sprake is van ernstig plichtsverzuim.
3.10. Voor de stelling van appellant dat hem dit plichtsverzuim vanwege zijn psychische en neurologische problemen niet is toe te rekenen, heeft de Raad in de gedingstukken onvoldoende aanknopingpunten gevonden. Appellant heeft namelijk al eerder aangegeven dat de neuroloog in 2002 en de psycholoog in 2004 hem hadden verteld dat alles in orde was en dat behandeling toen niet noodzakelijk werd geacht.
3.11. Het college was dan ook bevoegd tot het opleggen van een disciplinaire straf.
3.12. De Raad is voorts van oordeel dat de aard en ernst van het geconstateerde plichtsverzuim zodanig is dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig is te achten. Appellant heeft het vertrouwen van zijn werkgever geschaad en afbreuk gedaan aan het aanzien en de integriteit van [instelling]. Voorts heeft de Raad daarbij in aanmerking genomen dat appellant reeds eerder de straf van voorwaardelijk ontslag was opgelegd en een schriftelijk waarschuwing had gekregen wegens onder andere het herhaaldelijk te laat op het werk verschijnen. Appellant bleef echter ook nadien herhaaldelijk in zijn oude fout vervallen.
3.13. Al hetgeen overigens namens appellant is aangevoerd, heeft de Raad evenmin tot het oordeel kunnen leiden dat het besluit tot handhaving van het besluit van 31 augustus 2004 in rechte geen stand kan houden.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. van Berlo.
HD