ECLI:NL:CRVB:2008:BG2093

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1424 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin haar bezwaar tegen de weigering van de WAO-uitkering door het Uwv ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 oktober 2008 uitspraak gedaan. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. D. Maats, heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onzorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar haar medische beperkingen. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift gesteld dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet meer aan de orde kan komen, omdat de rechtbank in een eerdere uitspraak heeft geoordeeld dat de medische grondslag op de datum in geding deugdelijk was.

De Raad heeft de processtukken en het verhandelde ter zitting in overweging genomen. De Raad oordeelt dat de medische grondslag van het bestreden besluit voldoende is onderbouwd en dat er geen nieuwe medische feiten zijn aangevoerd die de eerdere conclusies van het Uwv zouden kunnen weerleggen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in het verleden in staat was om haar werkzaamheden uit te voeren zonder noemenswaardig ziekteverzuim en dat er geen aanwijzingen zijn dat zij arbeidsongeschikt was bij aanvang van haar werkzaamheden.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter J.W. Schuttel en de leden C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen betrokken waren, met M. Lochs als griffier.

Uitspraak

07/1424 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 februari 2007, 06/724 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Maats, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij rapport van 11 augustus 2008 heeft bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer gereageerd op een namens appellante ingediend rapport van 8 augustus 2008 van verzekeringsarts W.M. van der Boog, verbonden aan Medisch adviesbureau Wolthuis te Zwolle.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2008. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv was vertegenwoordigd door F.M.J. Eijmael.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 4 januari 2001 is door (een rechtsvoorganger van) het Uwv geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellante, na afloop van de wachttijd, met ingang van 15 januari 2001 minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
1.2. Bij besluit van 27 maart 2002 is het tegen het besluit van 4 januari 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Bij uitspraak van 27 oktober 2003, 02/2115, heeft de rechtbank Amsterdam het tegen het besluit van 27 maart 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.1. De Raad heeft bij uitspraak van 18 november 2005, 03/5938, de uitspraak van de rechtbank van 27 oktober 2003 vernietigd, het beroep tegen het besluit van 27 maart 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat een nieuw besluit op bezwaar dient te worden genomen met aanvullende beslissingen over vergoeding van proceskosten en griffierecht.
1.4.2. Daartoe heeft de Raad onder meer het volgende overwogen:
“Op grond van artikel 18, eerste lid, van de WAO dient bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid in beginsel als maatman te worden genomen degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde laatstelijk verrichtte voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (onder meer neergelegd in de uitspraak van 23 november 1993, gepubliceerd in RSV 1994,84, LJN AL0081) dient onder toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WAO, te worden afgeweken van de hoofdregel zoals neergelegd in het eerste lid van artikel 18 WAO, indien de omstandigheden van het geval voor het bestaan van een reële ongeschiktheid bij aanvang van de laatstelijk verrichte arbeid voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven. Hierbij gaat het er vervolgens om of verzekerde bij aanvang van de werkzaamheden ten gevolge van ziekte of gebreken gedeeltelijk buiten staat was om met passende arbeid te verdienen wat zijn maatman verdient.
De Raad is van oordeel dat in casu geen sprake is van bovenbedoelde indicaties voor het bestaan van een reële ongeschiktheid bij aanvang van de schoonmaakwerkzaamheden. De Raad heeft hierbij in overweging genomen dat appellante gedurende bijna zeven maanden haar werkzaamheden heeft kunnen uitoefenen, zonder dat is gebleken van een aanmerkelijk ziekteverzuim of (zulks gelet op de verklaring van het uitzendbureau van 6 september 2001 dat appellante goed functioneerde) van enig disfunctioneren, waarbij de Raad bovendien gewicht toekent aan het feit dat appellante gemiddeld 45 uur per week heeft gewerkt tot aan de datum van uitval.
Voorts wijst de Raad op het door appellante in hoger beroep overgelegde schrijven van haar huisarts J. Kool, gedateerd 27 november 2003, inhoudende dat er geen aanwijzingen zijn, medisch gezien, die een conclusie rechtvaardigen dat appellante arbeidsongeschikt in dienst zou zijn getreden als schoonmaakster medio 1999.”
1.5. Bij besluit van 20 december 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 27 maart 2002 opnieuw ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe is, kort samengevat, overwogen dat het Uwv de verdiencapaciteit van appellante juist heeft vastgesteld.
3.1. In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat het Uwv onzorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de bij appellante bestaande medische beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid. Bovendien is appellante verdergaand beperkt dan in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) is opgenomen.
3.2. Namens het Uwv is primair betoogd dat de medische grondslag van het bestreden besluit in hoger beroep niet meer aan de orde kan komen, omdat de rechtbank in haar uitspraak van 27 oktober 2003 heeft overwogen dat de medische grondslag per datum in geding (15 januari 2001) deugt en tegen dat oordeel geen hoger beroep is ingesteld.Subsidiair is namens het Uwv het standpunt verdedigd dat appellante tegen de medische grondslag van het bestreden besluit geen nieuwe medische feiten heeft aangevoerd. Evenmin is door appellante onderbouwd dat sprake is van een onzorgvuldig medisch onderzoek.
4.1. In aanmerking genomen de in hoger beroep door appellante naar voren gebrachte gronden en gelet op het onderzoek ter zitting, stelt de Raad voorop dat in hoger beroep slechts de medische grondslag van het bestreden besluit dient te worden beoordeeld.
4.2. De Raad volgt niet het door het Uwv bepleite - primaire - standpunt dat de medische grondslag in hoger beroep niet meer aan de orde kan komen.
4.2.1. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
4.2.2. In de eerste plaats stelt de Raad vast dat appellante in beroep tegen het besluit van 27 maart 2002 heeft aangevoerd dat de aanname van het Uwv dat zij reeds bij aanvang van haar verzekering arbeidsongeschikt was, onjuist is. Tevens heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij meer dan 15% arbeidsongeschikt is.
4.2.3. In hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 27 oktober 2003 heeft appellante deze beroepsgronden herhaald. Niet kan dan ook worden gezegd dat door appellante - expliciet dan wel impliciet - gronden tegen de medische grondslag van de besluitvorming van het Uwv op enig moment zijn prijsgegeven.
4.2.4. Voorts is van belang dat de Raad bij zijn uitspraak van 18 november 2005 de uitspraak van de rechtbank van 27 oktober 2003 in haar geheel heeft vernietigd en het Uwv opgedragen met inachtneming van zijn uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De Raad heeft daarbij slechts de staf gebroken over het oordeel van het Uwv over de toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WAO. De Raad heeft echter uitdrukkelijk geen oordeel gegeven over de juistheid van de door het Uwv vastgestelde medische beperkingen van appellante op de datum in geding. De Raad stelt dan ook vast dat, ondanks het door Uwv primair betoogde, zoals weergegeven in 3.2, met evenvermelde uitspraak van de Raad uiteindelijk niet kan worden gezegd dat sprake was van de situatie dat door appellante naar voren gebrachte beroepsgronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud door de rechter zijn verworpen (“Brummenleer”).
4.5. Ten slotte kan niet worden geoordeeld dat de beginselen van goede procesorde zich verzetten tegen beoordeling van de door appellante tegen de medische grondslag van het thans bestreden besluit aangevoerde gronden.
5.1. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit is de Raad van oordeel dat hij geen redenen heeft om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de juistheid van de conclusies ervan. De Raad ziet in de voorhanden zijnde medische gegevens onvoldoende steun voor het standpunt van appellante dat haar medische beperkingen per 15 januari 2001, zoals door bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer uiteindelijk vastgelegd in het formulier Functie Informatie Systeem VA/AD (hierna: FIS-scoreformulier) van 24 augustus 2001. Uit het rapport van deze bezwaarverzekeringsarts van 24 augustus 2001 blijkt dat hij heeft kennis genomen van de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts A.W.A. Elemans en van de aanwezige informatie van de huisarts J. Kool van 21 april 2001. Voorts heeft hij op grond van die gegevens, alsmede van zijn bevindingen tijdens de behandeling van appellantes bezwaar op de hoorzitting, geconcludeerd dat hij zich grotendeels kan verenigen met het door de verzekeringsarts opgestelde FIS-scoreformulier, doch met uitzondering van enkele punten te weten: zitten, werken onder tijdsruk, conflicthantering en eindverantwoordelijkheid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding om aan de juistheid van de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts te twijfelen.
5.2. Die twijfel is ook niet ontstaan door het in hoger beroep ingezonden rapport van
8 augustus 2008 van verzekeringsarts Van der Boog. Daarin komen, zoals bezwaarverzekeringsarts Cramer in zijn reactie van 11 augustus 2008 naar voren heeft gebracht, geen nieuwe medische gegevens aan het licht.
5.3. Ten slotte is de Raad niet gebleken dat de ten aanzien van appellante geselecteerde en aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht niet voor haar geschikt zijn te achten.
6. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, dat daarom de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en
J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, in het openbaar op 24 oktober 2008.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M. Lochs.
RB