ECLI:NL:CRVB:2008:BG2058

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-596 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de herziening van zijn WAO-uitkering aan de orde is. Appellant, die een uitkering ontving op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn uitkering per 1 december 2005 te herzien naar een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig was, omdat de verzekeringsarts hem slechts kort heeft gezien en de bezwaarverzekeringsarts zich beperkt heeft tot dossierstudie. Appellant verwees naar interne instructies van het Uwv en naar het verzekeringsgeneeskundig protocol voor chronische vermoeidheid. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de argumenten van appellant geen nieuwe gezichtspunten bevatten die het oordeel van de rechtbank zouden kunnen veranderen. De Raad concludeert dat het Uwv het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft verricht en dat de vastgestelde beperkingen van appellant juist zijn.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvindt. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met J. Riphagen als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 29 oktober 2008.

Uitspraak

07/596 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 december 2006, 06/3289 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.J.A. Vis, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 1 september 2008 heeft mr. G.J.A. van Dijk, de opvolgend gemachtigde van appellant, nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 7 oktober 2005 heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 december 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
2. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 28 februari 2006, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen – kort weergegeven – dat het Uwv het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig heeft uitgevoerd, dat appellant zijn stellingen dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen en dat een urenbeperking is aangewezen niet met medische gegevens heeft onderbouwd en dat het Uwv de geschiktheid van appellant voor de hem voorgehouden functies voldoende heeft gemotiveerd.
4. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig heeft plaatsgevonden, omdat de verzekeringsarts hem maar kort heeft gezien en de bezwaarverzekeringsarts zich tot dossierstudie heeft beperkt. In dit verband heeft appellant onder meer verwezen naar interne instructies van het Uwv van maart 2006, naar het verzekeringsgeneeskundig protocol chronische-vermoeidheidssyndroom en naar medische informatie over het syndroom van Tietze.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd bevat, in vergelijking met appellants stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank.
5.2. Blijkens het rapport van de verzekeringsarts heeft hij appellant gesproken en onderzocht en voorts het dossier, alsmede de door appellant ingevulde vragenlijst, bestudeerd en informatie opgevraagd bij de appellant behandelend internist. De constatering van appellant dat zijn bezoek aan de verzekeringsarts slechts korte tijd in beslag heeft genomen kan als zodanig niet leiden tot het oordeel dat dit verzekerings-geneeskundig onderzoek onvoldoende zorgvuldig zou zijn uitgevoerd. De bezwaarverzekeringsarts heeft de eerder over appellant uitgebrachte verzekerings-geneeskundige rapportages bestudeerd en kennis genomen van informatie uit de behandelend sector. Zij heeft in haar rapport van 17 februari 2006 voorts aangegeven dat de beschikbare gegevens zo’n duidelijk beeld geven dat nader onderzoek van appellant niet noodzakelijk is. Gelet op een en ander is de Raad van oordeel dat het Uwv het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft verricht om te komen tot een afgewogen oordeel over de beperkingen van appellant.
5.3. De enkele verwijzing door appellant naar interne instructies van het Uwv uit
maart 2006 kan niet tot een ander oordeel leiden. Nog daargelaten de vraag of deze instructies op de in geding zijnde datum enige verplichting voor het Uwv met zich brachten, is de Raad van oordeel dat appellant met zijn enkele verwijzing naar deze instructies niet afdoende heeft onderbouwd in welk opzicht het Uwv bij hem een niet afdoende zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft verricht.
5.4. De verwijzing naar het verzekeringsgeneeskundig protocol chronische-vermoeidheidssyndroom kan appellant niet baten. Op grond van artikel 2 en artikel 3, eerste lid, aanhef en onder i van de Regeling verzekeringsgeneeskundige protocollen arbeidsongeschiktheidswetten van 31 januari 2006, Stcrt. 33, maakt de verzekeringsarts met ingang van 1 januari 2008 van dit protocol gebruik als hulpmiddel bij de diagnose van chronische vermoeidheid. Dit protocol was derhalve ten tijde in geding nog niet van toepassing.
5.5. Appellants beroep op de medische informatie over het syndroom van Tietze, zoals nader ter zitting toegelicht, kan niet tot een ander oordeel leiden over de juistheid van de bij appellant vastgestelde beperkingen, omdat in het geheel niet is gebleken dat deze ziekte bij appellant, althans op de datum in geding, aan de orde was.
5.6. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde beperkingen moet ervan worden uitgegaan dat appellant in staat was de werkzaamheden te verrichten verbonden aan de hem door het Uwv voorgehouden functies. Door appellant zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die hieraan zouden kunnen doen twijfelen.
6. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen als voorzitter en H. Bedee en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2008.
(get.) J. Riphagen.
(get.) R.L. Rijnen.
MH