07/2937 WWB
07/2939 WWB
07/2940 WWB
07/2941 WWB
07/2942 WWB
07/2943 WWB
07/2944 WWB
07/2945 WWB
[Naam appellant], appellant, en [Naam appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 12 april 2007, 06/285, 06/503, 06/283 en 06/504 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 oktober 2008
Namens appellanten heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 9 september 2008. Partijen zijn - met voorafgaand bericht - niet verschenen.
1. Voor een uitgebreid overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontving vanaf 8 november 2003 en appellante vanaf 16 maart 2001 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Appellant staat ingeschreven op het adres [adres 1] te [plaatsnaam]. Appellante staat ingeschreven op adres [adres 2] te [plaatsnaam]. Naar aanleiding van een aantal anonieme meldingen dat appellanten samenwonen op het adres van appellante is door de afdeling Fraude Controle van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Groningen een (voor)onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Medewerkers van deze afdeling hebben in de periode van 24 mei 2005 tot en met 21 juni 2005 waarnemingen verricht bij beide woningen en op 21 juni 2005 een huisbezoek in de woning van appellante afgelegd. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 juni 2005 en waren aanleiding voor verder onderzoek door de sociale recherche en de regiopolitie Groningen. Door de regiopolitie Groningen is op 21 juni 2005 in de woning van appellant een pas ontmantelde hennepkwekerij aangetroffen, is een op de zolder van de woning van appellante aangetroffen hennepkwekerij ontmanteld, zijn appellante en appellant op respectievelijk 21 juni 2005 en 23 juni 2005 gehoord van welke verhoren processen-verbaal zijn opgemaakt. In het kader van het door de sociale recherche verrichte onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 3 augustus 2005, zijn door appellanten op 2 augustus 2005 wederom verklaringen afgelegd.
1.3. Het College heeft in de bevindingen van de hiervoor vermelde onderzoeken aanleiding gevonden om de volgende besluiten te nemen.
1.4. Bij besluit van 3 januari 2006 is het besluit van 26 juli 2005 gehandhaafd, waarbij de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2005 is ingetrokken. Aan deze intrekking is ten grondslag gelegd dat in verband met het verzwijgen van de activiteiten met betrekking tot de hennepkwekerij en de hieruit genoten inkomsten het recht op bijstand met ingang van 1 juni 2005 niet is vast te stellen.
1.5. Bij besluit van 28 februari 2006 is het besluit van 10 augustus 2005 gehandhaafd, waarbij de bijstand van appellant over de periode van 8 november 2003 tot en met 31 mei 2005 is ingetrokken, de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 18.035,31 van hem zijn teruggevorderd en de ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand over de periode 1 oktober 2002 tot en met 31 mei 2005 tot een bedrag van € 23.363,65 mede van appellant zijn teruggevorderd. Aan deze intrekking van de bijstand heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant met appellante in de periode van 8 november 2003 tot en met 31 mei 2005 een gezamenlijke huishouding voerde zonder daarvan melding te maken bij het College alsmede dat appellant geen melding heeft gemaakt van zijn activiteiten en inkomsten in verband met het kweken van hennep (sedert mei/juni 2004) waardoor niet kan worden vastgesteld of appellant recht heeft op (aanvullende) bijstand.
1.6. Bij besluit van 3 januari 2006 heeft het College - voor zover thans nog van belang - het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 augustus 2005 ongegrond verklaard, onder wijziging van de grondslag in die zin dat de bijstand van appellante met ingang van 1 juni 2005 is ingetrokken op de grond dat appellante zonder daarvan melding te hebben gemaakt werkzaamheden heeft verricht dan wel inkomsten heeft genoten in verband met het telen van hennep, als gevolg waarvan niet kan worden beoordeeld of appellante recht heeft op (aanvullende) bijstand.
1.7. Bij besluit van 28 februari 2006 is het besluit van 10 augustus 2005 gehandhaafd, waarbij de bijstand van appellante over de maand mei 2005 is ingetrokken wegens verzwegen hennepactiviteiten dan wel inkomsten hieruit en de bijstand over de periode van 1 oktober 2002 tot 1 mei 2004 is herzien op de grond dat appellante met appellant in deze periode een gezamenlijke huishouding voerde zonder daarvan melding te maken bij het College. Tevens zijn de kosten van bijstand over deze periode - na aanpassing van de norm en verrekening van de inkomsten van appellant ingevolge de Werkloosheidswet - teruggevorderd tot een bedrag van € 23.363,65 en zijn de ten behoeve van appellant gemaakte kosten van bijstand over de periode 8 november 2003 tot en met 31 mei 2005 tot een bedrag van € 18.035,31 mede van appellante teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de besluiten van 3 januari 2006 en 28 februari 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt met betrekking tot de herziening, intrekking en terugvordering met betrekking tot de periode van 1 oktober 2002 tot 1 juni 2005 tot de volgende beoordeling.
4.1. Allereerst is de vraag aan de orde of appellanten in de periode van 1 oktober 2002 tot 1 juni 2005 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het woonadres van appellante. Daarvan is sprake indien zij hun hoofdverblijf in deze woning hadden en blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellanten in de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante en tevens dat zij blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar. Ook de Raad kent doorslaggevende betekenis toe aan de verklaringen die appellanten hierover hebben afgelegd, met name tegenover de sociale recherche, en verwijst naar de overwegingen van de rechtbank hieromtrent, waarmee de Raad zich geheel kan verenigen. Hetgeen op dit punt in hoger beroep naar voren is gebracht komt overeen met wat in beroep bij de rechtbank is aangevoerd en leidt niet tot een ander oordeel.
4.2. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de door de Regiopolitie Groningen in de woning van appellante op 21 juni 2006 aangetroffen in werking zijnde hennepkwekerij, de bij appellant op 21 juni 2006 aangetroffen restanten van een hennepkwekerij en de verklaringen die appellanten hieromtrent tegenover de politie en de sociale recherche hebben afgelegd voldoende steun bieden voor de conclusie dat appellante in ieder geval vanaf mei/juni 2005 en appellant vanaf december 2004 een hennepkwekerij in hun woningen hebben geëxploiteerd. Hetgeen namens appellanten hieromtrent in hoger beroep is aangevoerd kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen.
4.3. Nu appellanten noch van het voeren van een gezamenlijke huishouding noch van het exploiteren van de hennepkwekerijen, welke gegevens onmiskenbaar van belang zijn voor de vaststelling van het recht op aanvullende bijstand, aan het College melding hebben gemaakt, hebben zij de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan over de in geding zijnde perioden ten onrechte bijstand is verleend.
4.4. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB tot herziening van de bijstand van appellante over de periode van 1 oktober 2002 tot 1 mei 2005 en tot intrekking van de bijstand over de maand mei 2005 over te gaan alsmede tot intrekking van de bijstand van appellant over de periode van 8 november 2003 tot en met 31 mei 2005.
4.5. Het College heeft overeenkomstig zijn door de Raad in zijn uitspraak van 10 juli 2007, LJN BB0329, niet onredelijk geachte beleid ter zake van intrekking en herziening besloten. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van zijn beleid had moeten afwijken.
4.6. Uit het voorgaande vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, alsmede van artikel 59, tweede lid, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand over de perioden in geding van appellanten (mede) terug te vorderen.
4.7. Ook wat de terugvordering betreft heeft het College overeenkomstig het ter zake door de Raad in zijn uitspraak van 10 juli 2007, LJN BB0329, niet onredelijk geachte beleid besloten. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van zijn beleid had moeten afwijken.
5. Met betrekking tot de intrekking van de bijstand met ingang van 1 juni 2005 overweegt de Raad het volgende.
5.1. De Raad stelt voorop dat in dit geval - volgens vaste rechtspraak van de Raad - ter beoordeling staat de periode van 1 juni 2005 tot en met de datum van het primaire besluit (26 juli 2005 respectievelijk 4 augustus 2005).
5.2. De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat vanaf 21 juni 2005 geen in werking zijnde hennepkwekerij in de woningen van appellanten meer aanwezig was en dat in de gedingstukken voorts geen aanwijzingen zijn te vinden dat appellanten na genoemde datum in verband met deze of andere kwekerijen nog op geld waardeerbare activiteiten hebben verricht of inkomsten hebben genoten.
5.3. Dit betekent, overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 15 april 2008, LJN BC9675, dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellanten over de maand juni 2005 niet kan worden vastgesteld. Er bestaat echter onvoldoende grondslag voor het standpunt van het College dat ook over de resterende te beoordelen periode tot en met 26 juli 2005 als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
5.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de besluiten van 3 januari 2006, voor zover deze betrekking hebben op de intrekking van de bijstand van appellanten over de periode vanaf 1 juli 2005, op een onvoldoende draagkrachtige motivering berusten en derhalve in zoverre niet in stand kunnen blijven.
5.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen de besluiten van 3 januari 2006 gegrond verklaren en deze besluiten voor zover zij betrekking hebben op de intrekking van de bijstand over de periode vanaf 1 juli 2005 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. Het College zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw dienen te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 juli 2005 en op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 augustus 2005.
5.6. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op
€ 1.288,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Vernietigt de besluiten van 3 januari 2006 voor zover betrekking hebbende op de intrekking van de bijstand over de periode vanaf 1 juli 2005;
Bepaalt dat het College nieuwe beslissingen op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.254,--, te betalen door de gemeente Groningen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Groningen aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 256,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R. Kooper en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2008.