[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 oktober 2005, 05/704 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 oktober 2008
Namens appellante heeft mr. P. Hanenberg, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Daarna zijn namens appellante nog nadere beroepsgronden geformuleerd en bij brief van 16 juli 2007 enkele stukken toegezonden.
Het Uwv heeft hierop schriftelijk gereageerd.
Het geding is op 6 juni 2008 ter zitting aan de orde gesteld. Beide partijen zijn, zoals tevoren was aangekondigd, niet verschenen.
De Raad heeft vervolgens vastgesteld dat onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee hij met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft bepaald dat het vooronderzoek wordt heropend. Tevens heeft de Raad de zaak met toepassing van artikel 17, derde en vijfde lid, van de Beroepswet verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Na verkregen toestemming van partijen heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 13 juni 2008. Appellante is bij gemachtigde mr. Hanenberg verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Schravensande.
Desgevraagd heeft het Uwv nadien een rapport aan de Raad toegezonden. Hierop heeft mr. Hanenberg desgevraagd schriftelijk gereageerd.
De Raad heeft vervolgens de zaak terugverwezen naar de meervoudige kamer.
Na daartoe toestemming te hebben gekregen heeft de Raad bepaald dat het (verdere) onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft hij het onderzoek gesloten.
1. Bij besluit van 28 augustus 2003 heeft het Uwv appellantes uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), die laatstelijk was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, met ingang van 18 september 2003 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij besluit van 17 december 2004, zoals gewijzigd en aangevuld bij besluit van 7 april 2005 (hierna: het bestreden besluit), is besloten de uitkering per deze datum te berekenen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante in staat is in voor haar geschikte en gangbare functies een zodanig inkomen te verwerven dat sprake is van een inkomensverlies in de zin van de WAZ van 40%.
2. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met de medische grondslag van het bestreden besluit en heeft geoordeeld dat appellante in staat moet worden geacht de daarbij in aanmerking genomen functies te vervullen. Omdat het Uwv echter pas nadat beroep was ingesteld voldoende heeft gemotiveerd waarom die functies voor appellante geschikt zijn te achten, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd met de bepaling dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. Voorts heeft de rechtbank het Uwv opgedragen het griffierecht van € 37,-, alsook de gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,- aan appellante te vergoeden.
3.1. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij op 18 september 2003 verdergaande beperkingen had dan door het Uwv is aangenomen. Deze beperkingen hingen volgens haar samen met concentratiestoornissen, krachtsverlies, vermoeidheid vanwege infecties, rugklachten en wellicht afwijkingen aan de lever. Bij schrijven van 16 juli 2007 heeft zij de Raad bericht, onder toezending van gegevens van haar huisarts, dat inmiddels is vastgesteld dat zij lijdt aan de ziekte van Ménière, welke ziekte bij haar duizeligheid veroorzaakt. Appellante heeft benadrukt dat ten onrechte is aangenomen dat zij op de in geding zijnde datum tot dertig uur per week kon werken (in aansluiting op het tot deze datum door het Uwv gehanteerde maximum van twintig uur per week). Zij heeft er voorts op gewezen dat het Uwv haar inmiddels bij besluit van 24 mei 2007 ingaande deze datum volledig arbeidsongeschikt heeft geacht. Appellante heeft verder aangevoerd dat de rechtbank de proceskosten die het Uwv aan haar dient te vergoeden op een te laag bedrag heeft vastgesteld.
3.2. Het Uwv heeft de Raad kort vóór de behandeling ter zitting bericht dat naar voren is gekomen dat de arts De Pender, die het primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoek heeft verricht, ten tijde van dit onderzoek niet was geregistreerd als verzekeringsarts. Het Uwv heeft de Raad verzocht om in de gelegenheid te worden gesteld om appellante alsnog aanvullend door een bezwaarverzekeringsarts te laten onderzoeken. De gemachtigde van appellante heeft de Raad nadien schriftelijk, en ook mondeling op 13 juni 2008 laten weten inwilliging van dit verzoek om proces-economische redenen wenselijk te achten. De Raad heeft het Uwv daarop in de gelegenheid gesteld om appellante door de bezwaarverzekeringsarts te laten onderzoeken.
3.3. Op 27 juni 2008 heeft medisch onderzoek plaatsgevonden door bezwaarverzekeringsarts Weegink. In haar rapport van dezelfde datum heeft zij op grond van haar eigen onderzoek en de dossiergegevens, waaronder informatie van de behandelende artsen, geconcludeerd dat er bij het opstellen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 maart 2003 ruimschoots rekening is gehouden met de functionele beperkingen van appellante.
3.4. Appellante heeft gereageerd dat zij het onbegrijpelijk vindt dat, bij een teruglopende gezondheid, haar belastbaarheid, met name wat betreft het aantal uren, in de periode van 18 september 2003 tot 24 mei 2007 juist als toegenomen is beschouwd. Zij heeft haar bezwaren tegen het bestreden besluit gehandhaafd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad ziet geen grond om de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts Weegink, waarbij ook de later geuite duizeligheidsklachten zijn betrokken, voor onjuist te houden. Daartoe neemt de Raad in aanmerking dat deze arts rekening heeft gehouden met het totaal aan medische informatie dat inmiddels voorhanden was. Daaruit volgt dat er op en rondom de datum in geding slechts lichte medische afwijkingen waren. Uit het door appellante toegezonden huisartsenjournaal van april 2007 is (pas) op te maken dat in deze maand door de huisarts wordt gedacht dat appellante aan de ziekte van Ménière lijdt. Hoewel in september 2003 betrekkelijk geringe gevolgen van ziekte of gebreken (objectief) konden worden vastgesteld, is in de FML niettemin rekening gehouden met afgenomen psychische en lichamelijke belastbaarheid ten aanzien van een groot aantal aspecten, zoals het verdelen van aandacht, inzicht in eigen kunnen, storingen en onderbrekingen, productiepieken, omgaan met conflicten, frequent reiken en buigen, duwen, tillen, lopen, zitten, staan en gebogen of getordeerd actief zijn en is bovendien een urenbeperking van (samengevat weergegeven) tien uur per week aanvaard.
4.2. Hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot het op 24 mei 2007 genomen toekenningsbesluit geeft de Raad geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. De Raad merkt in dit verband op dat de onderhavige beoordeling een op zichzelf staande medische beoordeling is naar een andere datum.
4.3. In het standpunt van het Uwv, dat de medische grondslag van het bestreden besluit pas met het nadere onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts Weegink als toereikend kan worden beschouwd, ziet de Raad evenwel aanleiding voor het oordeel dat de medische grondslag van het bestreden besluit pas met het desbetreffende onderzoeksrapport voldoende draagkrachtig is onderbouwd.
4.4. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit oordeelt de Raad dat met de in beroep overgelegde nadere toelichting van de bezwaararbeidsdeskundige voldoende inzichtelijk en toetsbaar is geworden dat de als grondslag voor de schatting gehanteerde functies ook werkelijk voor appellante geschikt zijn te achten. De Raad kan instemmen met het oordeel van de rechtbank daaromtrent. Mede gelet op hetgeen onder 4.3. is overwogen, komt de Raad daarom tot het oordeel dat de vernietiging van het bestreden besluit dient te worden gehandhaafd, en dat de rechtsgevolgen daarvan in stand kunnen blijven.
4.5. De Raad is voorts van oordeel dat de grief tegen de beslissing van de rechtbank om de proceskostenveroordeling te beperken tot € 322,- terecht is voorgedragen. Appellante heeft immers kosten gemaakt in verband met het indienen van een beroepschrift, zijnde één punt als bedoeld in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, en het bijwonen van de zitting van de rechtbank, hetgeen een tweede punt oplevert. Daarom zal de Raad het Uwv veroordelen in de proceskosten in beroep tot een bedrag van twee maal € 322,-, zijnde € 644,-.
5. Het vorenstaande leidt de Raad tot de beslissing dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank het Uwv heeft veroordeeld tot vergoeding van een bedrag aan proceskosten van € 322,-.
6. De Raad ziet hierin en in het in overweging 4.3 gegeven oordeel aanleiding om het Uwv tevens te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank de proceskostenvergoeding heeft vastgesteld op € 322,-;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag eveneens groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2008.