[Naam appellant], appellant, wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 23 februari 2007, 06/1757, 06/1772 en 06/1773 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna SVB)
Datum uitspraak: 28 oktober 2008
Namens appellant heeft mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
De SVB heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Linssen. De SVB heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.N.P. Akkerman.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert februari 1998 een pensioen ingevolge de Algemene ouderdomswet (AOW), berekend naar de norm voor een ongehuwde.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant al ongeveer 5 jaar samenwoont met [naam partner] (hierna: [naam partner]), heeft de SVB een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van het aan appellant verleende pensioen. In het kader daarvan is dossieronderzoek verricht, zijn bij diverse instanties inlichtingen ingewonnen, zijn getuigen gehoord, en zijn appellant en [naam partner] verhoord. Op basis van de bevindingen van dat onderzoek, die zijn neergelegd in een rapport van 10 maart 2006, heeft de SVB geconcludeerd dat appellant vanaf maart 1999 op zijn adres met [naam partner] een gezamenlijke huishouding voert.
1.3. Bij besluit van 13 april 2006 heeft de SVB het AOW-pensioen van appellant met ingang van maart 1999 op die grond herzien naar de norm voor een gehuwde.
1.4. Bij besluit van 1 september 2006 heeft de SVB het tegen het besluit van 13 april 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover in dit geding van belang (de uitspraak betreft mede een door [naam partner] ingesteld beroep), heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 1 september 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 1, derde lid, van de AOW wordt als gehuwd mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en blijk geven van zorg voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. De Raad is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van de SVB dat is voldaan aan het eerste criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding, te weten het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Appellant heeft aangevoerd dat [naam partner] en hij elk over een eigen woonadres beschikten, en dat [naam partner] haar hoofdverblijf op haar eigen adres had. Naar vaste rechtspraak van de Raad hoeft het hebben van verschillende woonadressen op zichzelf niet in de weg te staan aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Uit het onderzoek komt genoegzaam naar voren dat in feite slechts een van de woonadressen, namelijk dat van appellant aan [adres 1] te [woonplaats], werd gebruikt. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank, evenals de SVB, in dit verband terecht doorslaggevende betekenis gehecht aan de verklaring van appellant. Deze verklaring wordt voor een aanzienlijk gedeelte van de in geding zijnde periode bovendien ondersteund door de verklaring van [naam partner], en vindt voorts steun in de door omwonenden afgelegde getuigenverklaringen en in de gegevens over het verbruik van energie en water op het woonadres van [naam partner] ([adres 2] te [woonplaats]). Met name het waterverbruik op dat adres vanaf 1999 is dermate laag, dat niet aannemelijk is dat [naam partner] (hoofdzakelijk) op dat adres heeft verbleven.
4.3. De Raad volgt niet de stelling van appellant dat de getuigenverklaringen onvoldoende inhouden over de wijze waarop appellant en [naam partner] hun leven hebben ingericht. De verklaringen zijn voldoende gedetailleerd. Daarbij betrekt de Raad dat de verklaringen van omwonenden van het adres [adres 2] te [woonplaats], inhoudende dat [naam partner] kort na het overlijden van haar echtgenoot niet langer woonachtig was op dat adres en dat appellant en [naam partner] vooral bij de woning op dat adres kwamen om de luiken omhoog te doen (in de ochtend) en neer te laten (in de avond), overeenkomen met de verklaring die appellant op 6 maart 2006 heeft afgelegd.
4.4. Naar het oordeel van de Raad kan door appellant niet met vrucht worden staande gehouden dat aan het tweede criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding - dat van de wederzijdse zorg - niet is voldaan. De Raad verwijst kortheidshalve naar het verweerschrift in hoger beroep waarin de diverse aspecten van wederzijdse zorg zijn opgesomd. Appellant heeft die aspecten, die zijn ontleend aan zijn verklaring en aan de verklaring van [naam partner], niet dan wel onvoldoende tegengesproken.
4.5. Appellant heeft nog aangevoerd dat hij niet aan zijn op 6 maart 2006 afgelegde verklaring - die hij heeft herroepen - mag worden gehouden. Verder heeft hij naar voren gebracht dat ook [naam partner] haar verklaring heeft teruggenomen. De Raad stelt aan de hand van de gedingstukken vast dat de processen-verbaal van het verhoor van appellant en van [naam partner] door de verbalisanten op ambtseed/ambtsbelofte zijn opgemaakt en dat deze door appellant en door [naam partner] per bladzijde zijn getekend. Naar vaste rechtspraak mag, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens door de betrokkene ondertekende verklaring, tenzij sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. De Raad heeft hiervoor in dit geval geen toereikende aanknopingspunten gevonden. Anders dan appellant stelt, is de Raad met name niet gebleken dat bij het verhoor van appellant sprake is geweest van ontoelaatbare druk. Ook anderszins is niet gebleken dat appellant niet in staat was over zijn dagelijkse woon- en leefsituatie gedurende de afgelopen jaren te verklaren. Voorts zijn in hoger beroep geen objectieve feiten en omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de verklaring van appellant niet juist kan zijn.
4.6. De Raad komt tot de conclusie dat de SVB terecht heeft geconcludeerd dat appellant met ingang van maart 1999 niet langer in aanmerking kwam voor een AOW-pensioen naar de norm voor een ongehuwde. Appellant heeft van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [naam partner] geen melding gemaakt aan de SVB. Als gevolg daarvan is aan hem tot een te hoog bedrag aan pensioen verleend. De SVB was derhalve op grond van artikel 17a, eerste lid, van de AOW gehouden het pensioen te herzien.
4.7. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen dringende redenen op grond waarvan de SVB, met toepassing van artikel 17a, tweede lid, van de AOW geheel of gedeeltelijk van herziening van het pensioen had behoren af te zien.
4.8. Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak, voor zover door appellant aangevochten, dient te worden bevestigd.
4.9. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2008.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.