ECLI:NL:CRVB:2008:BG1922

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4037 WAO + 08-3377 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de WAO-uitkering en de arbeidskundige grondslag van het besluit

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van betrokkene, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Almelo. De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 oktober 2008 uitspraak gedaan. De rechtbank had eerder de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven, maar had twijfels over de arbeidskundige grondslag. De rechtbank oordeelde dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) niet voldoende onderbouwd was, omdat betrokkene zijn stellingen niet had onderbouwd met verklaringen van behandelaars. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit niet langer juist achtte. Dit leidde tot een nieuw besluit, waarbij het arbeidsongeschiktheidspercentage van betrokkene werd gewijzigd naar 35 tot 45% per 11 oktober 2004. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep gegrond had verklaard en het bestreden besluit had vernietigd. De Raad oordeelde dat de appellant niet geheel tegemoet was gekomen aan de bezwaren van betrokkene, waardoor het beroep tegen het bestreden besluit 1 ook gericht was tegen het nieuwe besluit. De Raad heeft de appellant veroordeeld in de proceskosten van de erven en griffierechten vastgesteld.

Uitspraak

06/4037 WAO
08/3377 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 15 juni 2006, 05/961 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
de erven en/of rechtverkrijgenden van [naam betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (hierna: de erven)
en
appellant.
Datum uitspraak: 22 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens [naam betrokkene] (hierna: betrokkene) heeft mr. A. Bijlsma, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, een verweerschrift ingediend.
Mr. M.J. van Weersch, eveneens werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, heeft bij brief van 19 oktober 2007 bericht dat betrokkene [in] 2007 is overleden en dat hij als (opvolgend) gemachtigde verder namens de erven zal optreden.
Bij brief van 6 februari 2008 heeft appellant een vraagstelling van de Raad beantwoord en een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige N. van Rhee van 18 januari 2008 in het geding gebracht.
Bij brief van 25 maart 2008 heeft mr. Van Weersch nadere stukken ingediend en om uitstel van de behandeling ter zitting verzocht. Het verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting is afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.H. Harbers. De erven zijn, zoals tevoren was bericht, niet verschenen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Bij brief van 5 juni 2008 heeft appellant - naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad - meegedeeld dat zijn standpunt is gewijzigd en dat een nieuwe beslissing op bezwaar is afgegeven. Een afschrift van deze beslissing van eveneens 5 juni 2008 is meegezonden.
Namens betrokkene is op deze beslissing gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 16 februari 2005 heeft appellant aan betrokkene met ingang van 11 oktober 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellant heeft het tegen dit besluit namens betrokkene gemaakte bezwaar bij besluit van 19 juli 2005, hierna: bestreden besluit 1, ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht, het beroep gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
2.2. De rechtbank onderschreef de medische grondslag van bestreden besluit 1.
De rechtbank overwoog onder meer bij haar oordeel te hebben betrokken dat betrokkene zijn andersluidende stellingen niet heeft onderbouwd, bijvoorbeeld met verklaringen van zijn behandelaar(s), op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van de ten aanzien van hem opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML).
De rechtbank kon zich - onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad over het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) van 9 november 2004 (o.a. LJN: AR4716) en haar uitspraken van 13 januari 2006 (LJN: AU9706 en 9709) - evenwel niet verenigen met de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1. De rechtbank heeft in het bijzonder geoordeeld dat ook het per 1 juli 2005 aangepaste CBBS gebreken vertoont in die zin dat markeringen ontbreken bij zogenoemde matchende beoordelingspunten, onder andere in het geval dat voor een beoordelingspunt van de FML de normaalwaarde geldt en de functie een bijzondere belasting kent op het overeenkomende punt van de functie-belasting. Voorts valt volgens de rechtbank bij niet matchende beoordelingspunten van de FML niet uit te sluiten dat een functie een bijzondere belasting kent die de normaalwaarde te boven gaat. De rechtbank heeft ten slotte in haar uitspraak enige voorbeelden gegeven ter onderstreping van haar oordeel.
3.1. Appellant is in hoger beroep opgekomen in verband met het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank. Hij acht de passendheid van de bij de schatting in aanmerking genomen functies toereikend gemotiveerd.
3.2. Hangende het hoger beroep heeft appellant naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 12 oktober 2006 (onder meer LJN: AY9971) inzake de aanpassingen van het CBBS de arbeidskundige onderbouwing van bestreden besluit 1 nader bezien.
De bezwaararbeidsdeskundige Van Rhee heeft in zijn rapport van 18 januari 2008 onderkend dat bij de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling gebruik is gemaakt van een FML met een in een toelichting verborgen beperking. Van Rhee heeft op basis van een aangescherpte FML het CBBS opnieuw geraadpleegd, hetgeen ertoe heeft geleid dat een aantal van de eerder voor betrokkene geselecteerde functies niet langer geschikt bleek. Van Rhee berekende het verlies aan verdiencapaciteit van betrokkene op 40,9%. De mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene diende volgens Van Rhee met ingang van 11 oktober 2004 dan ook te worden gesteld op 35 tot 45%. Appellant heeft de Raad om die reden in overweging gegeven met inachtneming van dit nadere standpunt, onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zelf in de zaak te voorzien.
3.3. Bij de in rubriek I genoemde gewijzigde beslissing op bezwaar van 5 juni 2008, hierna: bestreden besluit 2, heeft appellant in het voetspoor van het rapport van Van Rhee van 18 januari 2008 het bezwaar tegen het besluit van 16 februari 2005 alsnog gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 11 oktober 2004 vastgesteld op 35 tot 45%.
4. Blijkens het verweerschrift scharen de erven zich, samengevat weergegeven, achter het oordeel van de rechtbank. Zij betogen verder dat (ook) de in hoger beroep gegeven (nadere) arbeidskundige onderbouwing onvoldoende inzichtelijk en toetsbaar is.
Zij hebben verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en appellant op te dragen alsnog een specifieke motivering te geven wat betreft de geschiktheid van de voor betrokkene geselecteerde functies.
5.1. De Raad stelt voorop dat, gezien het hoger beroepschrift van appellant alsmede de in het verweerschrift door de erven geformuleerde vordering, het hoger beroep beperkt is tot de door appellant opgeworpen arbeidskundige grieven.
5.2. De Raad stelt vervolgens vast dat appellant de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 niet langer juist acht en dat appellant met bestreden besluit 2, waarbij het arbeidsongeschiktheidspercentage van betrokkene per 11 oktober 2004 is gewijzigd, te kennen heeft gegeven het in bestreden besluit 1 ingenomen standpunt niet langer te handhaven.
Gelet hierop kan bestreden besluit 1 niet in stand blijven. De aangevallen uitspraak, waarin de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard, bestreden besluit 1 heeft vernietigd en appellant opdracht heeft gegeven tot het nemen van een nieuw besluit moet daarom worden bevestigd.
5.3. De Raad stelt verder vast dat appellant met bestreden besluit 2 niet geheel aan de bezwaren van betrokkene is tegemoetgekomen. Dit betekent dat het beroep tegen bestreden besluit 1 geacht wordt mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2. Hieruit vloeit voort dat de Raad bestreden besluit 2, met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, in de procedure dient te betrekken.
De (resterende) grief van appellant inzake (de motivering van) de passendheid van de bij de schatting in aanmerking genomen functies zal de Raad beoordelen in het kader van de beoordeling van bestreden besluit 2.
5.3.1. Aan de schatting zijn uiteindelijk ten grondslag gelegd de functies telefonist, receptionist (SBC-code 315120), productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) en productiemedewerker industrie (SBC-code 111180).
5.3.2. De Raad acht met de rapportage van 18 januari 2008 van de bezwaararbeidsdeskundige Van Rhee voldoende toegelicht dat de aldus aan de schatting ten grondslag gelegde functies ten tijde hier in geding (in medisch opzicht) binnen het bereik van betrokkene liggen.
6. Hieruit volgt dat het beroep dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2 ongegrond dient te worden verklaard.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van de erven in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van de erven in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H.G. Rottier en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2008.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) I.R.A. van Raaij.
RB