het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 28 februari 2007, 06/1342 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene 1] en [Betrokkene 2] (hierna: betrokkenen)
Datum uitspraak: 21 oktober 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2008. Voor appellant, opgeroepen om zich ter zitting te laten vertegenwoordigen, is verschenen M.J.H. Merken, werkzaam bij de gemeente Maastricht. Van de betrokkenen, opgeroepen om in persoon te verschijnen, is [Betrokkene 2] verschenen, bijgestaan door mr. A. M. Holmes, advocaat te Maastricht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkenen ontvingen mede ten behoeve van hun vier kinderen bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Vanaf 1 augustus 2005 verbleven betrokkenen vanwege problemen in de buurt op een camping in [plaatsnaam] (België). Op 7 augustus 2005 is hun woning in de gemeente Maastricht als gevolg van een brand ongeschikt geraakt voor bewoning.
1.2. Bij besluit van 15 september 2005 heeft appellant de bijstand van betrokkenen met ingang van 1 juli 2005 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat zij geen gevolg hebben gegeven aan de verzoeken van appellant van 28 juli 2005 en van 12 augustus 2005 om voor de voortzetting van de bijstand van belang zijnde informatie.
1.3. Betrokkenen hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben - kort weergegeven - aangevoerd dat er op 28 juli 2005 met de gemeente Maastricht contact is geweest en dat er om uitstel is verzocht. Voorts is aangevoerd dat hun woning op 7 augustus 2005 is afgebrand, dat een groot deel van hun administratie is verbrand en dat er toen opnieuw contact met de gemeente is geweest.
1.4. Bij besluit van 21 april 2006 heeft appellant het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 15 september 2005 herroepen met betrekking tot de periode van 1 juli 2005 tot en met 28 augustus 2005. Appellant heeft daarbij overwogen dat de gevraagde informatie door de brand bijna geheel verloren is gegaan, zodat die informatie in redelijkheid niet van betrokkenen kon worden verlangd. Voor de periode na 28 augustus 2005 heeft appellant de intrekking van de bijstand gehandhaafd op de grond dat betrokkenen vanaf dat tijdstip langer dan vier weken verblijf hielden in het buitenland. Hierbij is verwezen naar artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB.
2. In beroep tegen het besluit van 21 april 2006 hebben betrokkenen aangevoerd dat zij niet ontkennen dat zij langer dan vier weken in het buitenland hebben vertoefd, maar dat er naar hun mening in verband met de brand van hun woning zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB waren om hen ook na 28 augustus 2005 bijstand te verlenen.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 21 april 2006 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft voorts appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen door de rechtbank is overwogen. Ten slotte zijn beslissingen genomen ter zake van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft daartoe overwogen - samengevat weergegeven - dat het besluit van 21 april 2006 ondanks dat het op een andere grondslag berust nog wel kan worden beschouwd als het resultaat van de in artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedoelde heroverweging, maar dat appellant betrokkenen niet in staat heeft gesteld adequaat op het gewijzigde standpunt te reageren en dat betrokkenen in wezen met het besluit van 21 april 2006 en de daarin opgenomen intrekking van de bijstand met ingang van 29 augustus 2005 zijn overvallen. Het besluit is naar het oordeel van de rechtbank daarom in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Appellant zal dan ook een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen en daarbij dienen te bezien in hoeverre sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, aldus de rechtbank
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met appellant is de Raad van oordeel dat betrokkenen niet eerst bij het besluit van 21 april 2006 met het gewijzigde standpunt van appellant zijn geconfronteerd. Naar aanleiding van het door hen gemaakte bezwaar tegen het primaire besluit van 15 september 2005 is aan de toenmalige gemachtigde van betrokkenen de aan dit besluit ten grondslag gelegde ambtelijke nota toegezonden. In deze nota is vermeld dat betrokkenen in verband met hun verblijf op de camping in België “sowieso geen recht op bijstand meer hebben”. Uit het verslag van de in de bezwaarfase gehouden hoorzitting blijkt voorts dat hierop tijdens die hoorzitting uitdrukkelijk is ingegaan. Dat betrokkenen door het in het besluit van 21 april 2006 opgenomen gewijzigde standpunt van appellant zijn overvallen, zoals de rechtbank heeft geconcludeerd, is naar het oordeel van de Raad dan ook niet staande te houden. In die zin is dan ook geen sprake van strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. In zoverre slaagt het beroep van appellant derhalve.
4.2. Niettemin is het besluit van 21 april 2006 op andere gronden in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad overweegt daartoe het volgende.
4.3. Vaststaat dat betrokkenen vanaf 29 augustus 2005 langer dan vier weken in het buitenland verbleven. Op grond van artikel 13, eerste lid aanhef en onder d, van de WWB bestaat vanaf dat moment niet langer recht op bijstand. In artikel 16, eerste lid, van de WWB is bepaald dat het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, bijstand kan verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
4.4. Van zeer dringende redenen is sprake ingeval van een acute noodsituatie en de behoeftige omstandigheden waarin betrokkenen verkeren op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is.
4.5. Appellant heeft niet onderzocht in hoeverre in de situatie van betrokkenen sprake was van zeer dringende redenen als hierboven bedoeld. Daartoe bestond naar het oordeel van de Raad wel aanleiding. Betrokkenen hebben aangevoerd dat hun woning als gevolg van de brand niet meer voor bewoning geschikt was en dat zij direct na de brand contact met de gemeente hebben opgenomen onder meer om aan te geven waar zij verbleven. Voorts hebben zij gesteld dat zij zich tot de woningbouwvereniging en tot hulpverlenende instellingen hebben gewend, maar dat deze op dat moment niets voor betrokkenen en hun vier kinderen konden doen. Voortzetting van het verblijf op de camping in de aan Maastricht grenzende Belgische gemeente [plaatsnaam] was voor hen, mede uit het oogpunt van de kosten, nog het meest voor de hand liggend zo is verder gesteld. Op betrokkenen was de schuldsaneringsregeling ingevolge de Wet schuldsanering natuurlijke personen van toepassing. Betrokkenen hebben voorts aangevoerd dat zij eerst op 30 november 2005 bij een in de gemeente Maastricht woonachtige broer konden intrekken. Uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat zij vanaf dat moment weer bijstand ontvingen.
In hoger beroep heeft appellant weliswaar gesteld dat betrokkenen in verband met problemen met de buurt voorafgaande aan de brand reeds op de camping in [plaatsnaam] verbleven en dat zij dus na de brand op de plek zijn gebleven waar zij al enige tijd waren, doch dit doet er niet aan af dat als gevolg van de brand de situatie waarin betrokkenen verkeerden wezenlijk was veranderd.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het besluit van 21 april 2006 terecht heeft vernietigd, zij het op onjuiste gronden. Appellant zal opnieuw op het bezwaar van betrokkenen dienen te beslissen, echter met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen.
5. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen. Deze worden begroot op € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover hierbij aan appellant een opdracht is verstrekt om met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank opnieuw op het bezwaar van betrokkenen te beslissen;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Maastricht aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R. Kooper en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2008.