[Naam appellante], appellante, wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 20 maart 2007, 06/1573 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna College)
Datum uitspraak: 28 oktober 2008
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2008. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.C. van der Moore, werkzaam bij de gemeente Almere.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 19 april 2006 bijstand aangevraagd. Zij heeft daarbij vermeld alleenstaande te zijn en in te wonen bij [F.]. Het College heeft deze aanvraag bij besluit van 23 mei 2006 afgewezen op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [F.]. Aan dit besluit liggen mede ten grondslag de inhoud van een door appellante op 17 mei 2006 tegenover medewerkers van de Dienst Sociale Zaken van de gemeente Almere afgelegde verklaring en de bevindingen van een op die datum op het woonadres van appellante afgelegd huisbezoek.
1.2. Bij besluit van 27 juni 2006 heeft het College het tegen het besluit van 23 mei 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag van appellante om bijstand, heeft het College haar met ingang van 12 juni 2006 bijstand toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 juni 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB), voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. Vast staat dat appellante en [F.] ten tijde van de aanvraag hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.3. De wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en daarmee samenhangende lasten. Als van een zodanige verstrengeling geen of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Evenals de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van het College dat ten tijde hier van belang ook aan dit criterium werd voldaan. Daarbij heeft het College terecht zwaarwegende betekenis gehecht aan de verklaring van appellante van 17 mei 2006, waaruit voldoende elementen van over en weer verleende zorg naar voren komen. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat appellante niet aan die verklaring kan worden gehouden.
4.4. Het College heeft op basis van de verklaring van appellante en de bevindingen van het huisbezoek voorts op goede gronden geconcludeerd dat de daaruit naar voren komende feiten en omstandigheden niet duiden op een door zakelijke verhoudingen beheerste relatie tussen appellante en [F.]. Daarbij betrekt de Raad dat appellante heeft verklaard maandelijks aan [F.] een bedrag van € 150,-- te betalen voor huur, energiekosten en eten, welk bedrag niet als een reële zakelijke prijs kan worden beschouwd.
4.5. Aan het voorgaande doet niet af dat aan appellante per 12 juni 2006 wel bijstand is toegekend. Aan die toekenning ligt een nieuwe aanvraag ten grondslag, in het kader waarvan een nader onderzoek is verricht naar de woonomstandigheden van appellante. Bij gelegenheid van dat onderzoek - waartoe wederom een huisbezoek behoorde - heeft appellante anders verklaard dan zij had gedaan op 17 mei 2006, en bleek tevens sprake te zijn van een op onderdelen gewijzigde feitelijke situatie op het woonadres van appellante. Op grond van die bevindingen heeft het College aangenomen dat niet langer sprake was van een gezamenlijke huishouding.
4.6. De Raad komt evenals de rechtbank tot de conclusie dat het College de aanvraag van appellante van 19 april 2006 terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep slaagt derhalve niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2008.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.