[Naam appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 juni 2007, 06/2763 (hierna: aangevallen uitspraak),
[naam gewezen echtgenoot], wonende te Amsterdam,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 oktober 2008
Namens appellante heeft mr. A.M. van den Hurk, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2008. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak met reg.nr. 07/4672 ten name van de gewezen echtgenoot van appellante, [naam gewezen echtgenoot]. Appellante is verschenen met bijstand van mr. Van den Hurk. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst. In beide zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante en haar toenmalige echtgenoot ontvingen bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Uit een rechtmatigheidsonderzoek door de afdeling Controle & Opsporing van de Sociale Dienst Amsterdam, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 2 november 2005, is onder meer naar voren gekomen dat de echtgenoot, zonder daarvan melding te maken, een bankrekening bij de [naam bank] op zijn naam heeft staan met een positief saldo van € 10.115,03 in februari 2003 en € 19.840,48 op 31 december 2004, hetgeen hij heeft verzwegen.
1.2. Bij besluit van 19 januari 2006 is het recht op bijstand van appellante en haar toenmalige echtgenoot met ingang van 1 februari 2003 ingetrokken. Bij besluit van 13 april 2006 heeft het College het hiertegen door hen beiden gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen laatstgenoemd besluit is door mr. G.J. de Kaste, advocaat te Amsterdam, namens de echtgenoot beroep ingesteld bij de rechtbank.
2. Bij de aangevallen uitspraak van 26 juni 2007 heeft de rechtbank het beroep van de echtgenoot niet-ontvankelijk verklaard.
3. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het door appellante tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep overweegt de Raad als volgt.
3.1. In artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat geen beroep bij de administratieve rechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij, voor zover hier van belang, geen bezwaar heeft gemaakt. Ingevolge artikel 6:24 van de Awb is dit artikel van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep kan worden ingesteld. Dit betekent dat geen hoger beroep openstaat voor degene aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen beroep bij de rechtbank heeft ingesteld.
3.2. De Raad stelt vast dat mr. De Kaste in zijn beroepschrift aan de rechtbank, gedateerd 24 mei 2006, uitsluitend de echtgenoot heeft vermeld als degene namens wie het beroep tegen het besluit van 13 april 2006 is ingesteld. De echtgenoot is in dit beroepschrift bij naam genoemd, naar hem wordt steeds in het enkelvoud verwezen als "eiser" en de naam van appellante komt in het beroepschrift niet voor. Hetzelfde geldt voor het aanvullend beroepschrift van 23 juni 2006 waarbij de gronden van het beroep zijn ingediend, nog daargelaten dat de beroepstermijn toen reeds was verstreken. De Raad kan dan ook tot geen ander oordeel komen dan dat het beroep van de echtgenoot niet mede namens appellante is ingesteld. Gesteld noch gebleken is dat appellante anderszins beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 13 april 2006.
3.3. Er zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die met zich brengen dat het achterwege blijven van beroep redelijkerwijs niet aan appellante kan worden verweten. Dat het bezwaarschrift nog wèl namens appellante en haar echtgenoot gezamenlijk was ingediend en dat appellante ervan uitging dat mr. De Kaste, ondanks de echtscheiding, ook namens haar beroep zou instellen dient - wat er verder van zij - voor rekening van appellante te worden gelaten.
3.4. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep van appellante op grond van artikel 6:13 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R. Kooper en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2008.
(get.) A.B.J. van der Ham.