de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 27 juli 2006, 06/718 (hierna: aangevallen uitspraak),
[naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 22 oktober 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Bij brieven van 4 en 11 april 2008 heeft appellant rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige G.C.M. van Heeswijk van 3 en 11 april 2008 in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. C.L. Schuren. Betrokkene is, zoals tevoren was bericht, niet verschenen.
Het onderzoek is heropend.
Bij brief van 20 mei 2008 heeft appellant - naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad - meegedeeld dat een nieuwe beslissing op bezwaar is afgegeven. Een afschrift van deze beslissing van eveneens 20 mei 2008 is meegezonden.
Op deze beslissing is namens betrokkene gereageerd door mr. P.J. van der Meulen, advocaat te Tilburg.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
1. Bij besluit van 19 mei 2005 heeft appellant de uitkering van betrokkene ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 20 juli 2005 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van betrokkenes arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was. Appellant heeft het tegen dit besluit door betrokkene gemaakte bezwaar bij besluit van 3 januari 2006 ongegrond verklaard.
2. In beroep heeft betrokkene zich gekeerd tegen de medische grondslag van het besluit van 3 januari 2006, hierna: het bestreden besluit 1, en de (motivering van) de medische geschiktheid van de geduide functies.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene, voor zover gericht tegen het arbeidskundige gedeelte van het bestreden besluit 1 gegrond verklaard en het bestreden besluit 1 in zoverre vernietigd, appellant opgedragen, voor zover het bestreden besluit 1 is vernietigd, een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft tevens beslissingen gegeven omtrent vergoeding aan betrokkene van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de medische grondslag van het bestreden besluit 1 standhoudt. Ten aanzien van de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit 1 heeft de rechtbank overwogen dat met de aanpassingen die appellant heeft aangebracht in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) niet alle onvolkomenheden van dat systeem zijn opgeheven die de Raad in zijn uitspraken van 9 november 2004 (o.a. LJN: AR4716) heeft geconstateerd. De rechtbank stelde voorts vast dat zich in het dossier geen aangepaste Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) bevond, noch een lijst aanwezig was waarin de normaalwaarden inclusief interpretatiekader stonden vermeld, terwijl evenmin (reeds bij het bestreden besluit 1) alle signaleringen waren verklaard. Volgens de rechtbank ontbeerde de onderhavige schatting onder deze omstandigheden een als toereikend aan te merken niveau van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid, zodat het bestreden besluit 1 diende te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.1. Appellant heeft in zijn aanvullend beroepschrift aangevoerd dat met de aanpassingen die naar aanleiding van de uitspraken van de Raad aan het CBBS zijn aangebracht, een zodanig niveau van verifieerbaarheid, inzichtelijkheid en toetsbaarheid van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is bereikt dat dit voldoende onderbouwing geeft voor een besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid.
4.2. Ter zitting bij de Raad heeft appellant verklaard dat de gronden van het hoger beroep over het aangepaste CBBS niet langer worden gehandhaafd, gelet op de uitspraak van de Raad van 12 oktober 2006 (LJN: AY9971) hierover. Hij heeft voorts aangegeven dat met de nadere motivering in de arbeidskundige rapportages van 10 juli 2006 en 3 april 2008 inmiddels is voldaan aan de door de Raad gestelde motiveringseisen. Appellant heeft voorts, daartoe verwijzend naar het in rubriek I genoemde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Van Heeswijk van 11 april 2008, aangegeven dat hij zich inmiddels op het standpunt stelt dat een noodzakelijk gebleken aanpassing van de maatvrouwomvang, onderscheidenlijk het maatvrouwinkomen van betrokkene met zich brengt dat zij voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt moet worden geacht. Appellant heeft de Raad daarom verzocht om onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Awb in zoverre zelf in de zaak te voorzien, althans de zaak aan te houden teneinde hem in de gelegenheid te stellen een nieuwe beslissing op bezwaar af te geven.
4.3. Bij de in rubriek I genoemde gewijzigde beslissing op bezwaar van 20 mei 2008 (hierna: het bestreden besluit 2) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 19 mei 2005 alsnog gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 20 juli 2005 vastgesteld op 15 tot 25%.
5.1. Met verwijzing naar zijn uitspraken van 16 maart 2005, LJN: AT1852, en 23 januari 2008, LJN: BC2880, overweegt de Raad allereerst, ambtshalve, dat de arbeidskundige component van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet is aan te merken als een zelfstandig deelbesluit en - zo voegt de Raad daaraan toe - dat een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling derhalve ook niet bestaat uit onderdelen van een besluit als bedoeld in (de wetsgeschiedenis van) artikel 6:13 van de Awb. Zoals de Raad in de uitspraken van 16 maart 2005 en 23 januari 2008, alsook in zijn uitspraak van
28 november 2007, LJN: BB9311, heeft overwogen, betekent dit dat voor gedeeltelijke vernietiging geen plaats is. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
5.2. Uit hetgeen onder 4.3 is weergegeven volgt dat appellant het bestreden besluit niet langer handhaaft.
5.3. De Raad stelt vervolgens vast dat met bestreden besluit 2 niet geheel is tegemoetgekomen aan betrokkene. Dit betekent dat het beroep tegen het bestreden besluit 1 geacht wordt mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit 2. Hieruit vloeit voort dat de Raad bestreden besluit 2, met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, in de procedure dient te betrekken.
5.4. De Raad is dienaangaande van oordeel dat, mede gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, terecht door appellant is aangenomen dat de drie functies die aan de onderhavige schatting ten grondslag zijn gelegd, te weten: administratief medewerker afhandelingen (SBC-code 515080), productiemedewerker textiel, geen kleding
(SBC-code 272043) en bediende fotolaboratorium, fotolaborant (SBC-code 268050), in medisch opzicht binnen het bereik van betrokkene liggen. In het licht van de eerdergenoemde rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige Van Heeswijk van 10 juli 2006 en 3 april 2008 is naar het oordeel van de Raad de geschiktheid van de functies ten aanzien van alle relevante aspecten - uiteindelijk - voldoende gemotiveerd.
5.5. De conclusie is dat het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen bestreden besluit 2 ongegrond dient te worden verklaard.
6. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, behoudens voor zover daarbij is beslist omtrent het griffierecht en de proceskosten in eerste aanleg. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad bestreden besluit 1, onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep, geheel vernietigen en het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaren.
7. Van aan de zijde van betrokkene in hoger beroep gevallen proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij is beslist over het griffierecht en de proceskosten;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit geheel;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H.G. Rottier en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2008.