ECLI:NL:CRVB:2008:BG1753

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-262 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en medische beoordeling van beperkingen

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die eerder volledig arbeidsongeschikt was verklaard, betwistte de medische beoordeling van zijn beperkingen door het Uwv. De Centrale Raad van Beroep heeft op 10 oktober 2008 uitspraak gedaan. De Raad overwoog dat appellant op 13 oktober 2004 door arts D.F.M.J. Willems was onderzocht, die concludeerde dat appellant geen medische indicatie had voor een urenbeperking. De bezwaarverzekeringsarts C.E.M. van Geest bevestigde deze conclusie in haar rapport van 27 februari 2007, waarin zij stelde dat er geen geobjectiveerde afwijkingen of duidelijke verklaringen voor de klachten van appellant waren gevonden. De Raad oordeelde dat de medische grondslag van het besluit van het Uwv zorgvuldig was en dat er geen discrepantie was tussen de eerdere en de huidige beoordeling van appellants arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het beroep van appellant tegen het besluit van 4 december 2006 ongegrond was. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

07/262 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 december 2006, 05/4782 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.T. Tilburg, advocaat te Spijkenisse, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Aan dat verweerschrift was toegevoegd een rapport van 27 februari 2007 van bezwaarverzekeringsarts C.E.M. van Geest.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv was vertegenwoordigd door W.L.J. Weltevrede.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is op 10 augustus 1999 wegens uitvalsverschijnselen opnieuw arbeidsongeschikt geworden voor zijn werkzaamheden als brug- en sluiswachter.
Na afloop van de voor appellant van toepassing zijnde (verkorte) wachttijd is hem met ingang van 7 september 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Appellant is in het kader van een herbeoordeling op 13 oktober 2004 onderzocht door de arts D.F.M.J. Willems. Gezien anamnese, presentatie, eigen onderzoeksbevindingen en dossiergegevens is deze arts in zijn rapport van 13 oktober 2004 tot de conclusie gekomen dat bij appellant sprake is van - voor verbetering vatbaar - psychosomatisch lijden en hyperventilatie bij een minimaal herstelgedrag. Gelet op het volledig dagprogramma van appellant met een normaal dag- en nachtritme acht deze arts geen medische indicatie aanwezig voor een urenbeperking. In de door hem op 22 oktober 2004 opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) is slechts neergelegd dat appellant beperkt is ten aanzien van het werken in de buurt van gevaarlijke machines en op hoogten. Bij het arbeidskundig onderzoek is een aantal functies geselecteerd en het verlies aan verdienvermogen berekend op 42,48%. In overeenstemming hiermee is bij besluit van 3 maart 2005 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 4 mei 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.3. In het kader van het tegen het besluit van 3 maart 2005 gemaakte bezwaar is appellant op 13 september 2005 verschenen op het spreekuur van bezwaarverzekerings-arts Van Geest. In haar op diezelfde dag opgestelde verslag heeft de bezwaarverzekeringsarts opgenomen dat volgens appellant nog steeds geen duidelijke diagnose voor zijn duizeligheidsklachten is gesteld. Een in juni 2005 gemaakt EEG heeft geen afwijkingen laten zien. In haar rapport is de bezwaarverzekeringarts ook ingegaan op andere door appellant ervaren klachten, te weten te hoge bloeddruk, darm- en rugklachten, glaucoom, transpireren, gevoelloze tenen en oor(schelp)ontsteking. De bezwaarverzekeringsarts is vervolgens tot de conclusie gekomen dat ondanks diverse onderzoeken nooit geobjectiveerde afwijkingen of een duidelijke verklaring voor de diverse klachten van appellant zijn gevonden. Appellant is voor geen van zijn klachten onder medische behandeling en hij gebruikt ook geen medicatie. Appellant voldoet niet aan de standaard geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Met de hoofdklacht duizeligheid is in de FML rekening gehouden. De andere door appellant genoemde klachten leiden niet tot beperkingen. De FML van 22 oktober 2004 is volgens de bezwaarverzekeringsarts onveranderd van kracht. De arbeidsdeskundige C. Weegman-Bree heeft in haar rapport van 9 augustus 2005 een nadere toelichting gegeven op de geschiktheid van de geselecteerde functies, waarna bij besluit van 16 september 2005 het tegen het besluit van 3 maart 2005 gemaakte bezwaar ongegrond is verklaard.
2.1. Hangende het tegen het besluit van 16 september 2005 bij de rechtbank ingestelde beroep heeft het Uwv bij besluit van 4 december 2006 het bezwaar tegen het besluit van 3 maart 2005 gegrond verklaard en de WAO-uitkering van appellant per 4 mei 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Het Uwv heeft daartoe besloten, omdat de bezwaararbeidsdeskundige B.H.M. Bootsma een aantal aan de schatting ten grondslag gelegde functies heeft laten vervallen. Het verlies aan verdienvermogen is vervolgens door hem berekend op 49,5%, leidend tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank toepassing gegeven aan de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 16 september 2005 is niet-ontvankelijk en het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 4 december 2006 is ongegrond verklaard, een en ander met aanvullende beslissingen over de vergoeding van het griffierecht en proceskosten. Met betrekking tot het besluit van 4 december 2006 heeft de rechtbank het verzekerings-geneeskundig onderzoek aangemerkt als voldoende zorgvuldig en de daaruit getrokken conclusies als juist. Voorts heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de aan de schatting als voor appellant passende arbeidsmogelijkheden in aanmerking genomen functies.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat het medisch onderzoek door arts Willems onzorgvuldig is geweest en dat hij ten onrechte slechts beperkt is geacht ten aanzien van het werken in de buurt van gevaarlijke machines en op hoogten. Bovendien heeft deze arts ten onrechte een andere diagnose dan voorheen gesteld. Ten slotte heeft appellant er op gewezen dat hij eerder volledig arbeidsongeschikt is verklaard en dat zijn gezondheidssituatie sindsdien niet is verbeterd.
3.2. Het Uwv is, onder verwijzing naar het in rubriek I van deze uitspraak genoemde rapport van bezwaarverzekeringsarts Van Geest, van mening dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.1. De Raad stelt voorop dat in hoger beroep slechts aan de orde is het oordeel van de rechtbank inzake de medische grondslag van het besluit van 4 december 2006. Daarbij spitst het debat tussen partijen zich toe op de vraag of appellant op de datum in geding meer medisch-objectiveerbare beperkingen ten aanzien van het verrichten van werkzaamheden had dan door de artsen van het Uwv is aangenomen.
4.2. Met de rechtbank beantwoordt de Raad de in 4.1 gestelde vraag ontkennend. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
4.3. In de eerste plaats wijst de Raad er op dat appellant in het kader van de bezwaarprocedure op 13 september 2005 door bezwaarverzekeringsarts Van Geest is gezien. Het besluit van 4 december 2006 berust dus niet slechts op het onderzoek door de arts Willems, maar met name ook op het rapport dat Van Geest naar aanleiding van dit spreekuurcontact heeft opgesteld. Uit het rapport van 13 september 2005 van Van Geest blijkt dat zij uitvoerig is ingegaan op de door appellant naar voren gebrachte klachten en belemmeringen ten aanzien van het verrichten van arbeid. Met betrekking tot de kritiek van appellant over de diagnose-stelling door Willems merkt de Raad op dat bezwaarverzekeringsarts Van Geest in haar rapport van 27 februari 2007 onweersproken heeft gesteld dat in het verleden als waarschijnlijkheidsdiagnose voor appellants klachten benigne paroxysmale positie-duizeligheid is aangehouden en dat een epileptische genese is uitgesloten. Dit alles overziende kan naar het oordeel van de Raad niet worden staande gehouden dat de medische grondslag van het besluit van 4 december 2006 berust op een onzorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de artsen van het Uwv.
4.4. Voorts overweegt de Raad dat appellant zijn eigen opvatting inzake zijn medische situatie en de daaruit voortvloeiende arbeidsbeperkingen ook in hoger beroep niet aan de hand van concrete medische gegevens heeft onderbouwd. De enkele subjectieve klachtenbeleving van appellant kan in het licht van het wettelijk arbeidsongeschiktheids-criterium en de uitleg die daaraan volgens vaste jurisprudentie moet worden gegeven, niet worden aanvaard als een toereikende grondslag om te twijfelen aan de conclusies waartoe de artsen van het Uwv zijn gekomen, laat staan als een toereikende basis om die conclusies als onjuist te verwerpen.
4.5. Vaststaat dat appellant in het verleden in aanmerking is gebracht voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Echter ook staat vast dat deze uitkering aan appellant slechts is toegekend, omdat destijds onvoldoende gangbare functies voor hem te duiden waren en dus uitdrukkelijk niet omdat het Uwv van mening was dat appellant in het geheel niet over duurzaam benutbare mogelijkheden zou beschikken. Van een discrepantie op medisch gebied, die rechtens niet aanvaardbaar zou zijn, tussen de beoordeling destijds en de onderhavige beoordeling is dan ook reeds om die reden geen sprake.
5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2008.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M. Lochs.
RB