het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 maart 2007, 06/5147 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna:betrokkene)
Datum uitspraak: 21 oktober 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.M.G. Cox, advocaat te Tilburg, een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 26 april 2007 een nieuw besluit genomen. Dit besluit wordt met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het geding in hoger beroep betrokken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G. Smout, werkzaam bij de gemeente Tilburg. Betrokkene is, met bericht, niet verschenen.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een echtpaar. Uit een administrat[naam markt]de [naam markt] is naar voren gekomen dat betrokkene daar als marktkoopman werkzaam is geweest. Naar aanleiding hiervan is door een frauderechercheur van de sector Sociale Zaken van de gemeente Tilburg een nader onderzoek ingesteld, waarvan de resultaten zijn neergelegd in rapporten gedateerd 19 mei 2006 en 23 mei 2006.
1.2. Op grond van deze onderzoeksresultaten heeft appellant bij besluit van 23 mei 2006, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 augustus 2006, het recht op bijstand ingetrokken over de periode van 1 februari 2003 tot en met 31 juli 2003 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.899,45 (bruto) van betrokkene en diens echtgenote teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het besluit van 31 augustus 2006 vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht.
3. Bij het in rubriek I genoemde nieuwe besluit van 26 april 2007 heeft appellant, hangende zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, het bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
4.1. Vaststaat dat betrokkene gedurende de hier in geding zijnde periode op de (meeste) zaterdagen en zondagen een stand heeft ingenomen op de [naam markt], waar hij handel heeft gedreven in mobiele telefoons en daaraan tegen betaling reparaties heeft verricht. Van deze bedrijfsuitoefening en de inkomsten daaruit heeft hij geen melding gemaakt bij appellant. Daarmee heeft hij de destijds in artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (zakelijk gelijkluidend aan artikel 17, eerste lid, van de WWB) neergelegde inlichtingenverplichting geschonden.
4.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank samengevat overwogen dat het in deze situatie aan betrokkene is om aan te tonen dat appellant, indien wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, niet bevoegd zou zijn geweest het recht op bijstand in te trekken. Hierin achtte de rechtbank betrokkene niet geslaagd, nu de door hem verschafte gegevens omtrent de bedrijfsresultaten niet verifieerbaar zijn. Zij was echter tevens van oordeel dat die gegevens, hoewel niet verifieerbaar, ook niet bij voorbaat onbetrouwbaar zijn, aangezien betrokkene alleen op zaterdag en zondag op de [naam markt] actief was. De rechtbank achtte volstrekt niet aannemelijk dat hij met de inkomsten uit het bedrijf volledig in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien.
4.3. Nu betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, was het volgens vaste rechtspraak van de Raad aan betrokkene om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat, indien hij die verplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan hem over het betrokken tijdvak volledige of aanvullende bijstand zou zijn verleend (zie de uitspraak van de Raad van 28 maart 2006, LJN AV8569). Voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de aard van deze bewijslast verschilt naar gelang het volledige dan wel aanvullende bijstand betreft, berust de aangevallen uitspraak op een onjuiste rechtsopvatting.
4.4. In zijn verhoor door de frauderechercheur op 15 mei 2006 heeft betrokkene verklaard van zijn werkzaamheden op de [naam markt] geen boekhouding te hebben bijgehouden, omdat tegen hem was gezegd dat dit niet hoefde. Niettemin heeft betrokkene ter hoorzitting een blocnote overgelegd met handgeschreven aantekeningen betreffende de bedrijfsuitoefening. In beroep bij de rechtbank heeft hij voorts een jaarrekening (“overzicht verdiensten [naam markt]”) in het geding gebracht, opgesteld door een administratie en adviesbureau te Dongen.
4.5. Met appellant is de Raad van oordeel dat betrokkene er hiermee niet in is geslaagd om aan te tonen of aannemelijk te maken dat hem, bij naleving van de inlichtingenverplichting, volledige dan wel aanvullende bijstand zou zijn verleend. Aan de overgelegde jaarrekening komt geen zelfstandige betekenis toe, nu deze kennelijk uitsluitend is gebaseerd op de gegevens welke zijn vermeld op de blocnote. De blocnote kan niet worden aangemerkt als een deugdelijke administratie of boekhouding en verschaft ook overigens geen voldoende betrouwbaar inzicht in de omvang van de werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende inkomsten. Daarbij is van belang dat geen concrete en verifieerbare gegevens zijn overgelegd die de vermeldingen op de blocnote ondersteunen, zoals bijvoorbeeld inkoopbescheiden of kassabonnen.
4.6. Gelet op het vorenstaande heeft appellant zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat, als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting, het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld. Dat betrokkene, naar de rechtbank heeft overwogen, alleen op zaterdag en zondag op de [naam markt] stond, doet daaraan niet af. Deze omstandigheid zegt op zichzelf niets over het op die dagen behaalde bedrijfsresultaat. De kraamhuur van € 523,15 per maand in aanmerking genomen, is bepaald niet op voorhand uit te sluiten dat de met de kraam verworven inkomsten een zo substantiële omvang hebben aangenomen dat daarmee de bijstandsnorm is overschreden.
4.7. Appellant was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd het recht op bijstand over de in geding zijnde periode (volledig) in te trekken. In hetgeen door betrokkene is aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat appellant bij afweging van de rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om van die bevoegdheid gebruik te maken.
4.8. In het verlengde hiervan was appellant bevoegd de ten onrechte aan betrokkene betaalde bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB terug te vorderen. Daarbij heeft appellant gehandeld in overeenstemming met het geldende terugvorderingsbeleid dat inhoudt dat van terugvordering slechts geheel of gedeeltelijk wordt afgezien bij aanwezigheid van dringende redenen en dat, voor zover het gaat om terugvordering die het gevolg is van schending van de inlichtingenverplichting, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat. In hetgeen door betrokkene is aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen in de zin van het beleid of van bijzondere omstandigheden die aanleiding hadden moeten geven om met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 van de Awb van het beleid af te wijken.
4.9. Het hoger beroep treft dus doel. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking en het beroep van betrokkene dient ongegrond te worden verklaard.
4.10. Aan het nieuwe besluit op bezwaar van 26 april 2007 komt daarmee de grondslag te ontvallen, zodat dit besluit moet worden vernietigd.
4.11. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Vernietigt het besluit van 26 april 2007.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R. Kooper en
C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2008.