ECLI:NL:CRVB:2008:BG1418

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3440 WWB + 07-3442 WWB + 07-3580 WWB + 07-3581 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering in verband met fictief inkomen en familierelatie

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van betrokkene, die haar vader verzorgde op basis van een persoonsgebonden budget (pgb). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat betrokkene redelijkerwijs over een inkomen had kunnen beschikken, ondanks haar stelling dat haar vader het pgb vergokte. De Raad stelt vast dat de werkzaamheden van betrokkene als productieve arbeid moeten worden aangemerkt, wat betekent dat er rekening gehouden kan worden met een fictief inkomen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep tegen het besluit van 28 september 2006 gegrond verklaarde, en verklaart het beroep tegen dit besluit ongegrond. De Raad oordeelt dat de intrekking van de bijstandsuitkering terecht is gebeurd, omdat betrokkene haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet tijdig melding te maken van haar werkzaamheden. De Raad ziet geen dringende redenen om van terugvordering af te zien, ondanks de moeilijke situatie van betrokkene als mantelzorgverlener van haar dementerende vader. De uitspraak bevestigt dat het College bevoegd was tot terugvordering van de kosten van bijstand over de betreffende periode.

Uitspraak

07/3440 WWB
07/3442 WWB
07/3580 WWB
07/3581 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene), en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar (hierna: College)
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 1 mei 2007, 06/2859 en 06/2330 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College.
Datum uitspraak: 21 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2008. Voor appellant is, met voorafgaand bericht, niemand verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van den Heuvel, werkzaam bij de gemeente Alkmaar.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Op 14 maart 2006 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen een medewerker van de gemeente Alkmaar en betrokkene, waarvan op 1 mei 2006 verslag is gedaan. In dat verslag is vermeld dat betrokkene heeft aangegeven dat zij haar vader verzorgt, dat zij sinds april 2005 bezig is om betalingen uit het persoonsgebonden budget (pgb) van haar vader te verkrijgen en dat zij de betalingen via de Sociale Verzekeringsbank (SVB) wil laten lopen maar dat er nog steeds niets is geregeld. Vervolgens heeft betrokkene op 28 maart 2006 in een telefoongesprek te kennen gegeven dat zij nog niets op haar rekening had ontvangen, maar dat zij wel loonstroken heeft gekregen. Uit de door betrokkene overlegde loonstroken van februari en maart 2006 heeft het College opgemaakt dat zij per 1 juli 2005 in dienst van haar vader is getreden voor 28 uur per week. Zij zou echter naar haar zeggen niets uit het pgb van haar vader hebben ontvangen omdat hij de ontvangen gelden zou hebben vergokt. Bij brief van 5 april 2006 heeft het College betrokkene verzocht om de loonstroken vanaf 1 juli 2005 vóór 12 april 2006 in te leveren. Betrokkene heeft niet aan dat verzoek voldaan.
1.3. Naar aanleiding hiervan heeft het College bij besluit van 2 mei 2006, voor zover van belang, de bijstand van betrokkene met ingang van 1 juli 2005 ingetrokken op de grond dat het recht op bijstand vanaf die datum niet is vast te stellen. Bij besluit van 24 mei 2006 heeft het College de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 2005 tot 1 maart 2006 van betrokkene teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 31 juli 2006, voor zover van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 2 mei 2006 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene vanaf 1 februari 2006 een inkomen ontvangt dat hoger is dan de voor haar toepasselijke bijstandsnorm en dat zij over de periode van 1 juli 2005 tot 1 februari 2006 redelijkerwijs over een inkomen had kunnen beschikken.
1.5. Bij besluit van 28 september 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 24 mei 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 31 juli 2006 ongegrond verklaard, het beroep tegen het besluit van 28 september 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het besluit van 24 mei 2006 met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven omtrent de proceskosten en het griffierecht.
3. Betrokkene heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 2005 tot 1 februari 2006 in stand is gelaten. Het College heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover het beroep tegen het besluit 28 september 2006 gegrond is verklaard en dat besluit is vernietigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van betrokkene.
4.1.Tussen partijen is niet in geding dat betrokkene op basis van een
pgb-zorgovereenkomst gedurende 28 uur per week haar vader verzorgde en dat haar vader daarvoor aanspraak had op een pgb. Betrokkene betwist echter dat zij over (loon)betalingen uit het pgb kon beschikken omdat haar vader het door hem ontvangen pgb vergokte. Voorts is zij van mening dat gezien de familierelatie van haar niet kan worden gevergd dat zij in rechte betaling van loon vordert. Het College is daarentegen van oordeel dat rekening kan worden gehouden met een fictief inkomen.
4.2. Zoals de Raad vaker heeft overwogen, dient bij de vaststelling van de hoogte van inkomsten uit arbeid in beginsel te worden uitgegaan van de feitelijk verrichte werkzaamheden en de inkomsten die daaruit daadwerkelijk worden verworven dan wel kunnen worden verworven. Voor het in aanmerking nemen van een fictief inkomen is onder meer ruimte indien de hoogte van de inkomsten niet kan worden vastgesteld, of indien tegenover het verrichten van productieve arbeid geen dan wel zo'n lage beloning staat dat van een reële betaling voor die arbeid geen sprake is.
4.3. De Raad is van oordeel dat dit laatste geval zich hier voordoet, nu de werkzaamheden van betrokkene moeten worden aangemerkt als productieve arbeid die in het maatschappelijk verkeer een economische waarde vertegenwoordigt. Daaraan doet onder de gegeven omstandigheden de familierelatie tussen betrokkene en haar vader niet af. De Raad wijst in dit verband op de omvang en de duur van de werkzaamheden van betrokkene, waardoor zij niet in staat is elders een betaalde functie te aanvaarden, alsmede op de omstandigheid dat betrokkene zelf voor haar vader een pgb heeft aangevraagd met het oog op die werkzaamheden, het pgb vanaf 31 januari 2005 aan haar vader is toegekend en (aanvankelijk vanaf 15 maart 2005 als voorschot) is uitbetaald, en dat zij haar inkomsten uit het pgb vanaf 1 februari 2006 als loon door de SVB laat uitbetalen. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de Raad in het midden kan en zal laten of betrokkene redelijkerwijs kon beschikken over middelen in de vorm van loonbetalingen uit het pgb.
4.4. Reeds door niet tijdig melding te maken van haar werkzaamheden heeft betrokkene de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden met als gevolg dat haar over de periode van 1 juli 2005 tot 1 februari 2006 ten onrechte bijstand is verleend. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, de aan betrokkene verleende bijstand over die periode in te trekken. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid tot deze intrekking heeft kunnen besluiten.
4.5. Het hoger beroep van betrokkene slaagt derhalve niet.
Het hoger beroep van het College.
4.6. Gezien hetgeen onder 4.3. en 4.4. is overwogen, is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 1 juli 2005 tot 1 februari 2006. Zoals blijkt uit de door het College ten tijde hier in geding geldende beleidsregels terugvordering Wet werk en bijstand voerde het College het beleid dat van het nemen van een besluit tot terugvordering wordt afgezien indien het terug te vorderen bedrag lager is dan € 50,-- of hiertoe een dringende reden aanwezig is. Zoals blijkt uit de toelichting op deze beleidsregel kan van een dringende reden sprake zijn indien terugvordering te ernstige gevolgen voor de betrokkene of de gezinssituatie zou kunnen hebben. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten.
4.7. De rechtbank heeft geoordeeld dat de omstandigheden van betrokkene dringende redenen opleveren om van terugvordering af te zien. Daarbij heeft de rechtbank in het bijzonder erop gewezen dat betrokkene in een moeilijke situatie verkeerde gelet op enerzijds haar afhankelijke positie als enig kind van haar dementerende gokverslaafde vader en anderzijds op haar verantwoordelijkheid als mantelzorgverlener.
4.8. Met het College en anders dan de rechtbank ziet de Raad in deze omstandigheden geen grond om te oordelen dat sprake is van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het terugvorderingsbesluit is genomen in overeenstemming met het beleid. In hetgeen voor het overige door betrokkene is aangevoerd ziet de Raad ook geen grond voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in dit geval van zijn beleid had behoren af te wijken. Gezien het voorafgaande slaagt het hoger beroep van het College.
4.9. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 28 september 2006 gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd en beslissingen zijn gegeven over de proceskosten en het griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene tegen het besluit van 28 september 2006 ongegrond verklaren. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
4.10. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen het besluit van
28 september 2006 gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd en beslissingen zijn gegeven over de proceskosten en het griffierecht;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 28 september 2006 ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en A.B.J. van der Ham en H.C. Cusell als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M. Pijper.
OA