[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 januari 2007, 06/990 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College).
Datum uitspraak: 21 oktober 2008
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2008. Voor appellant is niemand verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.H. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1.1. Appellant ontvangt een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Bij uitspraak van 28 oktober 2005, voor zover van belang, heeft de rechtbank Rotterdam het beroep van appellant tegen het besluit van 8 februari 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek van appellant om vrijstelling van de hem opgelegde verplichtingen tot solliciteren en re-integreren en het College opgedragen in zoverre een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 13 mei 2004 te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
1.3. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het College bij besluit van 27 januari 2006 het bezwaar van appellant, voor zover het ziet op de weigering hem te ontheffen van deze verplichtingen, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over de proceskosten en het griffierecht, het beroep tegen het besluit van 27 januari 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daarbij heeft de rechtbank, onder verwijzing naar het rapport van Argonaut B.V. van 4 december 2003, onder meer overwogen dat er geen grond is voor het verlenen van een tijdelijke ontheffing van de arbeidsverplichtingen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 27 januari 2006 in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op de uitspraak van de rechtbank van 28 oktober 2005 staat in het onderhavige geding slechts ter beoordeling of het College met het besluit van 27 januari 2006 op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan meergenoemde uitspraak van de rechtbank. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend, waartoe hij het volgende overweegt.
4.2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover van belang, is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de WWB, voor zover van belang, kan het College, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van een verplichting als bedoeld in het eerste lid.
4.3. Het College heeft zijn besluitvorming gebaseerd op het eerdergenoemde advies van Argonaut B.V. en het daaraan ten grondslag gelegde advies van de verzekeringsarts M.J. Gerritze van 4 december 2003. Op grond van dat advies wordt appellant, met inachtneming van de hierin aangegeven beperkingen, geschikt geacht voor arbeid. Appellant kan zich hiermee niet verenigen en beroept zich onder meer op de brief van de maatschappelijk werker B. M’rabti van 14 mei 2008, inhoudende dat appellant vanaf maart 2001 tot en met december 2007 bij het RIAGG onder behandeling is geweest voor depressieve klachten.
4.4. De Raad is van oordeel dat het College zijn besluitvorming op het advies van Argonaut B.V. heeft mogen baseren. Niet is gebleken dat dit advies wat de wijze van totstandkoming of wat de inhoud ervan betreft niet deugdelijk zou zijn. In de brief van de maatschappelijk werker B. M’rabti ziet de Raad geen aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel, nu uit de inhoud van die brief niet blijkt dat appellant niet geschikt zou zijn om arbeid te verrichten.
4.5. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld onder 4.2., zodat het College niet bevoegd was appellant de gevraagde ontheffing te verlenen.
4.6. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking.
4.7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
A.B.J. van der Ham en H.C. Cusell als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.