[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 19 februari 2007, 06/113 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College).
Datum uitspraak: 21 oktober 2008
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.K. de Vries, werkzaam bij de gemeente Groningen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving van 1 mei 1998 tot en met 31 december 2001 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf 1 augustus 1998 werd de bijstand verleend in aanvulling op zijn inkomsten uit werkzaamheden in deeltijd voor het eethuis [naam eethuis] te [plaatsnaam].
1.2. Naar aanleiding van de bevindingen van een onderzoek door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen naar premiefraude bij [naam eethuis] omdat het vermoeden bestond dat werknemers “zwart” werden uitbetaald, is door de sociale recherche nader onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 juli 2005. Gelet hierop heeft het College bij besluit van 26 juli 2005 de bijstand van appellant over de periode van 1 september 1998 tot en met 31 juli 2000 ingetrokken omdat volgens het College uit het onderzoek voldoende aannemelijk is geworden dat appellant zwart heeft gewerkt voor [naam eethuis] en hij de inkomsten hieruit niet heeft opgegeven waardoor het recht op bijstand over genoemde periode niet kan worden vastgesteld. Voorts heeft het College de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 13.325,-- van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 8 december 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
8 december 2005 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Volgens appellant heeft hij steeds juiste informatie over zijn inkomsten verstrekt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het besluit tot intrekking van de bijstand een belastend besluit is, waarbij het op de weg van het College ligt om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden en op het College de last rust te bewijzen dat appellant niet de juiste informatie over zijn inkomsten heeft verstrekt.
4.2. De Raad is met appellant van oordeel dat het College hierin niet is geslaagd. Het standpunt van het College dat op grond van onderzoek moet worden aangenomen dat alle medewerkers bij [naam eethuis], dus ook appellant, zwart werden betaald, vindt wat zodanige betalingen aan appellant betreft onvoldoende steun in de resultaten van bedoeld onderzoek. In de verklaringen van (voormalige) werknemers van [naam eethuis] die in het kader van het onderzoek zijn afgelegd, wordt op één verklaring na niet gesproken over appellant. De verklaring van [naam A. E.], die als enige melding maakt dat appellant zwart werd uitbetaald, bevat evenwel geen nadere bijzonderheden, bijvoorbeeld over de periode waarin appellant zwart werd uitbetaald zodat niet kan worden vastgesteld of deze verklaring betrekking heeft op de hier in geding zijnde periode. Een en ander betekent dat onvoldoende concrete gegevens voorhanden zijn om te kunnen vaststellen dat appellant inkomsten uit werkzaamheden heeft verzwegen en er onvoldoende feitelijke grondslag is om over de hier in geding zijnde periode schending van de inlichtingenverplichting, genoemd in artikel 65 van de Abw, aan te nemen. Gegeven dit oordeel was het College niet bevoegd de bijstand van appellant over de periode van 1 september 1998 tot en met 31 juli 2000 op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken.
4.3. Uit hetgeen onder 4.2 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 8 december 2005 gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met de wet vernietigen. Aangezien het gebrek dat aan het bestreden besluit kleeft eveneens kleeft aan het (primaire) besluit van 26 juli 2005 en dit gebrek niet bij een nieuw besluit op bezwaar hersteld kan worden, zal de Raad dat besluit herroepen.
4.4. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding, bestaande uit vergoeding van de wettelijke rente over de reeds afgeloste bedragen. Dit verzoek komt voor toewijzing in aanmerking. Op de gemeente rust de verplichting deze schade te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek.
4.5. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 8 december 2005;
Herroept het besluit van 26 juli 2005;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.932,--, te betalen door de gemeente Groningen;
Bepaalt dat de gemeente Groningen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt;
Veroordeelt de gemeente Groningen tot schadevergoeding zoals onder 5 van deze uitspraak is aangegeven.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
A.B.J. van der Ham en H.C. Cusell als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.