[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 15 februari 2007, 06/1648 en 07/90 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College).
Datum uitspraak: 21 oktober 2008
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2008. Voor appellant is verschenen mr. Bakker. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.D. van Loo, werkzaam bij de gemeente Groningen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Naar aanleiding van een melding dat appellant werkzaam is bij café [naam café] heeft een onderzoek plaatsgevonden naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn waarnemingen verricht, is bij de afdeling Horeca en Prostitutie van de gemeente Groningen informatie opgevraagd en is appellant gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 oktober 2006. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 8 november 2006 de bijstand met ingang van 1 november 2005 in te trekken en de over de periode van 1 november 2005 tot en met 31 december 2005 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.071,82 bruto en over de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 september 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.416,17 netto van appellant terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant gedurende de betreffende periode, zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, werkzaamheden bij café [naam café] te [vestigingsplaats] heeft verricht.
1.2. Bij besluit van 24 januari 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
8 november 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 januari 2007 ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient worden de periode van 1 november 2005 tot en met 8 november 2006.
4.2. De Raad is met de voorzieningenrechter van de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen voldoende aanknopingspunten bieden voor het standpunt van het College dat appellant ten tijde hier in geding op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte in café [naam café] te [vestigingsplaats]. De Raad acht hierbij van belang dat appellant als onmiddellijk leidinggevende staat vermeld op de drank- en horecavergunning van 8 december 2005 ten behoeve van dit café, verder dat appellant met [naam eigenaar], eigenaar van genoemd café, met ingang van 1 november 2005 is overeengekomen om ten behoeve van het café werkzaamheden als beheerder/leidinggevende te verrichten, alsmede dat appellant tijdens waarnemingen op 5 en 12 september 2006 achter de bar van het café is aangetroffen en tot slot dat appellant heeft verklaard af en toe in het café bij te springen wanneer dat nodig is. De Raad is van oordeel dat het hierbij onmiskenbaar gaat om op geld waardeerbare werkzaamheden waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij dit aan het College had dienen te melden. Dat appellant met [naam eigenaar] is overeengekomen genoemde werkzaamheden als vrijwilliger te verrichten en hiervoor dus niet betaald behoefde te worden, doet hier niet aan af. Ook de stelling van appellant dat hij enkel in geval van calamiteiten beschikbaar is, dat deze zich nog niet hebben voorgedaan, en dat hij ten tijde van de waarnemingen op 5 en 12 september 2006 werd ingewerkt voor het geval zich calamiteiten zouden voordoen, maakt dit niet anders.
4.3. Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat appellant niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als neergelegd in artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB. Aangezien appellant geen nadere informatie heeft verstrekt over de omvang van de werkzaamheden en de daarmee verband houdende inkomsten, kan als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting niet worden vastgesteld of appellant ten tijde hier van belang in omstandigheden verkeerde als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd over te gaan tot intrekking van de bijstand. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van intrekking gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte, beleidsregel. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van de beleidsregel had moeten afwijken.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover deze bijstand tot een te hoog bedrag is verleend. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte, beleidsregel. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van de beleidsregel had moeten afwijken.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte, zodat het verzoek daartoe van appellant dient te worden afgewezen.
4.6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en A.B.J. van der Ham en H.C. Cusell als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.