07/2949, 07/3095 en 07/5649 AW
op de hoger beroepen van:
het College van bestuur van de Universiteit van Amsterdam (hierna: college)
[Naam betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 april 2007, 05/5982 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 9 oktober 2008
Het college en betrokkene hebben hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Op 28 september 2007 heeft het college ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarop betrokkene een reactie heeft gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2008. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. de Vries, werkzaam bij de Universiteit van Amsterdam. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. D.O. Pechler, werkzaam bij de VAWO te Houten.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is werkzaam bij de faculteit der [naam faculteit] van de Universiteit van Amsterdam.
1.2. Met ingang van 1 april 2003 is een nieuw systeem van functieordenen van toepassing op medewerkers van universiteiten. Dit systeem is opgenomen in een bijlage bij de CAO Nederlandse Universiteiten 2003-2004, getiteld Universitair Functieordenen (hierna: UFO-systeem).
1.3. Bij besluit van 22 november 2004 heeft het college betrokkene meegedeeld dat de door betrokkene verrichte werkzaamheden met terugwerkende kracht tot 1 april 2003 worden ingedeeld in het combinatieprofiel van Hoogleraar, functieniveau 2 en Directeur onderzoeksinstituut, functieniveau 2. Bij het bestreden besluit van 7 november 2005 is, in afwijking van het advies van de Landelijke Adviescommissie Bezwaren Functieordening (hierna: Adviescommissie), het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 22 november 2004 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Tevens zijn bepalingen omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten gegeven. De rechtbank heeft overwogen dat het college voldoende heeft gemotiveerd waarom van het advies van de adviescommissie is afgeweken. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat het geschil beperkt is tot de vraag of betrokkenes functie van Hoogleraar op het onderdeel onderwijs voldoet aan het functieniveau 1. De rechtbank is van oordeel dat het college het bestreden besluit slechts heeft gebaseerd op betrokkenes werkzaam-heden als directeur van NESCoR en als woordvoerder voor RMCS, maar zich niet heeft uitgelaten over de overige door betrokkene in bezwaar opgesomde werkzaamheden. Evenmin is vastgesteld wat als referteperiode wordt beschouwd en welke van de door betrokkene aangevoerde werkzaamheden binnen de referteperiode zijn verricht. Ook is niet vastgesteld welke werkzaamheden aan betrokkene zijn opgedragen. Het door het college gemaakte onderscheid tussen structureel en niet structureel opgedragen werkzaamheden acht de rechtbank niet relevant, nu uit het UFO-systeem niet kan worden afgeleid dat bij de keuze van de indelingscriteria betekenis toekomt aan de omvang waarin een taak wordt vervuld. De rechtbank heeft verder overwogen dat de in het UFO-systeem gebruikte bewoordingen dermate globaal zijn dat zonder nadere toelichting van het college niet valt te controleren of het systeem op de juiste wijze is toegepast. De rechtbank is van oordeel dat het college hieraan niet heeft voldaan. Het vorenstaande leidt tot een vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Blijkens het gestelde in de in rechtsoverweging 1.2 genoemde bijlage wordt het UFO-systeem toegepast in twee stappen. Eerst wordt voor de medewerker het functieprofiel gezocht dat het best bij zijn werk past. Een functieprofiel is een compacte beschrijving van een generieke (voorbeeld)functie, omvattende een functietitel (de naam van de functie), het doel van de functie, de organisatorische context en de voor de functie geldende resultaatgebieden (kenmerkende kernactiviteiten, daarvoor geldende kaders, te bereiken resultaten en uit te voeren activiteiten). Nadat het functieprofiel is gekozen, wordt de zwaarte, het niveau, van de functie bepaald. Daartoe is per functieprofiel voorzien in zogenoemde indelingscriteria en indelingsregels. Grondslag voor de indeling zijn de door de werkgever aan de medewerker opgedragen werkzaamheden. Daarvoor is als ijkdatum het moment van invoering van het UFO-systeem gekozen: 1 april 2003.
3.2. Het college heeft, onder verwijzing naar de zogenoemde Werkgevershandleiding, naar voren gebracht dat bij de indeling van een functie wordt uitgegaan van een referentieperiode en dat een vuistregel is dat die periode ongeveer een jaar beslaat. Gegeven deze vuistregel heeft het college als referentieperiode gehanteerd de periode van 1 april 2002 tot 1 april 2003. Dit leidt de Raad tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat door het college niet is vastgesteld wat als referentieperiode wordt beschouwd.
3.3. Het college heeft voorts aangevoerd dat met het van toepassing verklaren van de resultaatsgebieden van het functieprofiel de aan betrokkene opgedragen werkzaamheden nader zijn gespecificeerd. De Raad is evenwel van oordeel dat de resultaatsgebieden de werkzaamheden van betrokkene op een zodanig globale wijze beschrijven dat niet op grond daarvan kan worden vastgesteld of betrokkene op de peildatum voldeed aan functieniveau 1. De Raad stelt voorts vast dat betrokkene in bezwaar ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij in functieniveau 1 in plaats van functieniveau 2 dient te worden ingedeeld heeft gewezen op verschillende door hem verrichte werkzaamheden. Het college is in het bestreden besluit slechts ingegaan op een tweetal van deze werkzaam-heden. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre een voldoende feitelijke grondslag ontbeert en ondeugdelijk is gemotiveerd.
3.4. Het college heeft zich verder gekeerd tegen de overweging van de rechtbank dat de in het UFO-systeem gebruikte bewoordingen dermate globaal zijn dat zonder nadere toelichting van het college niet valt te controleren of het systeem op de juiste wijze is toegepast en dat het college hieraan niet heeft voldaan. De Raad is van oordeel dat deze grief doel treft. De Raad merkt in dit verband onder meer op dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in het UFO-systeem wel degelijk een omschrijving van de indelings-criteria is opgenomen.
3.5. Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college voldoende heeft gemotiveerd waarom van het advies van de Adviescommissie is afgeweken. Naar het oordeel van de Raad slaagt deze grief niet. In artikel 9, vierde lid, van het Bezwarenreglement functieordenen Nederlandse universiteiten is bepaald dat de werkgever het advies van de Adviescommissie overneemt tenzij dit in redelijkheid en billijkheid niet kan worden verlangd. Indien de beslissing op bezwaar afwijkt van het advies van de Adviescommissie, wordt in de beslissing de reden voor die afwijking gemotiveerd. De Raad is van oordeel dat in het bestreden besluit door het college een toereikende motivering is gegeven voor zijn standpunt dat het summiere advies van de Adviescommissie niet hoefde te worden gevolgd, zodat voldaan is aan artikel 9, vierde lid, van het Bezwarenreglement.
3.6. Betrokkene heeft voorts naar voren gebracht dat door de rechtbank ten onrechte geen betekenis is gehecht aan de uitspraak van de Raad van 5 januari 2004, LJN AO2071 en TAR 2004, 77. Dienaangaande merkt de Raad op dat deze uitspraak betrekking had op de zogeheten FUWA-MET-methode, welke methode wezenlijk verschilt van het in dit systeem aan de orde zijnde UFO-systeem. Gelet daarop is de rechtbank terecht aan deze uitspraak voorbijgegaan.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van het college deels slaagt, het hoger beroep van betrokkene geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij opdracht is gegeven opnieuw met inachtneming van die uitspraak op het bezwaar te beslissen en die uitspraak voor het overige, met verbetering van gronden, dient te worden bevestigd.
4.1. Betrokkene heeft bij schrijven van 24 mei 2007 hoger beroep ingesteld tegen het uitblijven van een nieuw besluit op bezwaar. Bij het in rubriek I vermelde besluit van 28 september 2007 heeft het college het bezwaar van betrokkene opnieuw ongegrond verklaard. Ter zitting is vastgesteld dat betrokkene zich thans, afgezien van de hiervoor besproken hoger beroepsgronden, uitsluitend, nog richt tegen laatstgenoemd besluit. Dit besluit wordt met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Awb bij het geding betrokken. Door de vernietiging van de aangevallen uitspraak voor zover daarbij opdracht is gegeven opnieuw op het bezwaar te beslissen, komt de grondslag aan dit besluit te ontvallen, zodat ook dit besluit moet worden vernietigd.
4.2. Gelet op de omstandigheid dat partijen in hoger beroep uitvoerig aandacht hebben besteed aan de aan betrokkene opgedragen werkzaamheden, acht de Raad termen aanwezig te bezien of de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit van 7 november 2005 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen blijven. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
4.3. Betrokkene is op het criterium “Onderwijs” ingedeeld in niveau 2. Om te voldoen aan niveau 1 dient betrokkene in zijn werkzaamheden een duidelijke en aansprekende visie uit te dragen, gericht op vernieuwing van het facultair onderwijsprogramma en optimalisatie van het onderwijsrendement. Betrokkene heeft in hoger beroep zijn stelling dat hij voldoet aan niveau 1 onderbouwd door te wijzen op zijn werkzaamheden voor de onderwijsspecialisatie [onderwijsspecialisatie]. De Raad is van oordeel dat het college terecht heeft geoordeeld dat deze door betrokkene genoemde werkzaamheden enkel betrekking hebben op de eigen leerstoelgroep of discipline. Aangezien voor indeling in niveau 1 onder meer is vereist dat er sprake is van vernieuwing van het facultair onderwijsprogramma, hetgeen naar het oordeel van de Raad betekent dat de vernieuwing ziet op een veel breder terrein dan de eigen leerstoelgroep of discipline, heeft het college reeds hierom in redelijkheid kunnen oordelen dat de functie van betrokkene op het criterium “Onderwijs” niet voldoet aan niveau 1.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij opdracht is gegeven opnieuw op het bezwaar te beslissen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
Vernietigt het besluit van 28 september 2007;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 7 november 2005 geheel in stand blijven.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en J.H. van Kreveld als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar 9 oktober 2008.