ECLI:NL:CRVB:2008:BG1052

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1717 AW + 07-5051 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wsw-indicatie en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen gegrond verklaarde. De zaak betreft de afwijzing van een indicatie voor de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) en de daaruit voortvloeiende schadevergoeding. Appellant heeft van 1 juni 2002 tot 1 juni 2004 gewerkt in het kader van de Wet Inschakeling Werkzoekenden (WIW) en heeft in maart 2004 een intakegesprek gehad met het Toeleveringsbedrijf Vlaardingen (TBV). Het TBV concludeerde dat appellant niet tot de doelgroep van de Wsw behoort, waarna het college op 25 maart 2004 de indicatie voor de Wsw weigerde. In 2005 werd deze indicatie alsnog verleend, maar appellant verzocht om schadevergoeding voor de periode waarin hij geen indicatie had, omdat hij hierdoor gemiste inkomsten had. De rechtbank oordeelde dat het college niet zorgvuldig had gehandeld en dat er mogelijk een causaal verband was tussen het onrechtmatige besluit en de gederfde inkomsten. In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep echter de uitspraak van de rechtbank, maar oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor het causaal verband tussen het besluit van 25 maart 2004 en de gestelde schade. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant geen doel trof en verklaarde het beroep tegen het besluit van 4 april 2007 ongegrond.

Uitspraak

07/1717 AW + 07/5051 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 februari 2007, 06/2819 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen (hierna: college
Datum uitspraak: 9 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 4 april 2007 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellant heeft daarop een inhoudelijke reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S.V. Hendriksen, advocaat te Vlaardingen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Calmera, werkzaam bij de gemeente Vlaardingen. Op verzoek van appellant is als getuige verschenen en gehoord [naam getuige], werkzaam bij de gemeente Vlaardingen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is van 1 juni 2002 tot 1 juni 2004 in het kader van de Wet Inschakeling Werkzoekenden (hierna: WIW) op een arbeidsovereenkomst werkzaam geweest bij de [naam winkel] te [vestigingsplaats].
1.2. Begin maart 2004 heeft appellant een intakegesprek gehad met het Toeleverings-bedrijf Vlaardingen (hierna: TBV), een gemeentelijke dienst die belast is met de uitvoering van de Wet sociale werkvoorziening (hierna: Wsw). Op basis van dat gesprek heeft het TBV aan de onafhankelijke indicatiecommissie advies gevraagd over appellant. De indicatiecommissie heeft geconcludeerd dat appellant in staat is tot arbeid op de vrije arbeidsmarkt en dat hij niet behoort tot de doelgroep van de Wsw. Overeenkomstig dat advies heeft het college bij besluit van 25 maart 2004 geweigerd voor appellant een indicatie voor de Wsw af te geven, zodat hij niet werd geplaatst op de wachtlijst voor plaatsing in de sociale werkvoorziening.
1.3. Het college heeft bij besluit van 1 maart 2005 het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard en voor appellant alsnog een indicatie voor de Wsw afgegeven.
1.4. Appellant heeft bij brief van 16 december 2005 aan het college vergoeding verzocht van schade, bestaande uit gemiste inkomsten in het kader van de Wsw en (buiten)gerechtelijke kosten die appellant had moeten maken, doordat hij, bij gebrek aan inkomsten, niet in staat was zijn huur te betalen.
1.5. Bij besluit van 27 december 2005 is een rentevergoeding toegekend wegens het te laat uitbetalen aan appellant van een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand. Verdere schadevergoeding is afgewezen, omdat er geen causaal verband is tussen het besluit van 25 maart 2004 en de door appellant gestelde schade. Deze afwijzing is bij beslissing op bezwaar van 24 mei 2006 (hierna: bestreden besluit) gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met inachtneming van die uitspraak. Voorts zijn bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht gegeven. De rechtbank heeft daartoe overwogen, kort gezegd, dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldig-heid is genomen. De rechtbank achtte van belang dat indien TBV inderdaad de toezeg-ging heeft gedaan dat appellant aansluitend of kort na zijn dienstverband in de [naam winkel] bij TBV in dienst zou kunnen treden, het causale verband tussen het onrechtmatige besluit van 25 maart 2004 en de gederfde inkomsten is gegeven. De door appellant gestelde schade die bestaat uit (buiten)gerechtelijke kosten in verband met huurschulden staat volgens de rechtbank niet in causaal verband met het onrechtmatige besluit van 25 maart 2004. Indien niet komt vast te staan dat de door appellant gestelde toezegging van TBV is gedaan, dient het verzoek om schadevergoeding bij gebrek aan causaal verband te worden afgewezen. In dat geval is volgens de rechtbank niet aangetoond dat een plaatsing op de wachtlijst per 25 maart 2004 had geleid tot een eerder dienstverband bij een werkgever in het kader van de Wsw, op welke datum dan ook.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Het hoger beroep van appellant is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat indien de door hem in beroep gestelde toezegging niet komt vast te staan, niet is aangetoond dat een plaatsing op de wachtlijst per 25 maart 2004 had geleid tot een eerder dienstverband bij een werkgever in het kader van de Wsw, op welke datum dan ook, zodat de door appellant gestelde schade bij gebrek aan causaal verband dient te worden afgewezen.
3.2. De Raad overweegt hieromtrent dat het college bij besluit van 1 maart 2005 appellant alsnog de door hem verlangde indicatie voor de Wsw heeft verstrekt. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Wsw diende de plaatsing op de wachtlijst vervolgens te geschieden op volgorde van de datum van aanvraag tot indicatie. Dat betekent dat, beoordeeld vanaf begin maart 2005, niet kan worden gesproken van een mogelijke latere plaatsing van appellant in Wsw-verband, die in direct verband staat met het onrechtmatige besluit van 25 maart 2004.
De periode dat appellant tengevolge van het onrechtmatige besluit van 25 maart 2004 een mogelijke plaatsing in Wsw-verband zou hebben misgelopen, strekt zich derhalve uit van 25 maart 2004 tot begin maart 2005. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in deze periode - even daargelaten de door hem in beroep genoemde en hierna te bespreken toezegging - een plaatsing in Wsw-verband is misgelopen. De Raad wijst er hierbij op dat uit de gedingstukken blijkt dat er destijds een wachtlijst van enkele jaren voor Wsw-plaatsingen bestond.
3.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant geen doel treft. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
4.1. Aangezien met het besluit van 4 april 2007, dat het college ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft genomen, aan het beroep van appellant niet geheel tegemoet is gekomen, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit.
4.2. Bij het besluit van 4 april 2007 is het bezwaar tegen het besluit van 27 december 2005 opnieuw ongegrond verklaard. Volgens het college is uit een ingesteld onderzoek gebleken dat vanwege het TBV geen toezegging tot plaatsing is gedaan. Appellant heeft de resultaten van dat onderzoek niet betwist, maar gesteld dat bij nader inzien de door hem bedoelde toezegging niet is gedaan door een functionaris van het TBV maar door gemeentefunctionaris S. Deze functionaris, die appellant indertijd begeleidde in het kader van de WIW, heeft ter zitting als getuige verklaard dat hij appellant nimmer iets heeft toegezegd over plaatsing in Wsw-verband. Reeds omdat van een toezegging als door appellant gesteld niet is gebleken, heeft appellant ook in dit opzicht niet aannemelijk gemaakt dat hij schade heeft geleden ten gevolge van het onrechtmatige besluit van
25 maart 2004.
4.3. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 4 april 2007 ongegrond moet worden verklaard.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 april 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en J.H. van Kreveld als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2008.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) K. Moaddine.