[Naam appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 15 januari 2007, 06/2106 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Cranendonck (hierna: college)
Datum uitspraak: 9 oktober 2008
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2008. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.J. Weekers, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.P.W. Steuten, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en [naam secretaris], secretaris van de gemeente Cranendonck.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 29 april 2004 heeft het college appellante met toepassing van artikel 2:4 en artikel 2:4:1, eerste lid, onder c, aanhef en onder ii, van de Collectieve Arbeids-voorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) met ingang van 10 mei 2004 aangesteld als [functie] van het cluster Personeel en Organisatie van de Concernstaf van de gemeente Cranendonck in tijdelijke dienst bij wijze van proef voor één jaar.
1.2. Bij brief van 20 juli 2004 heeft het college appellante medegedeeld dat het voor-nemens was het dienstverband met haar na de proefperiode niet voort te zetten. Dit voornemen is ingegeven door noodzakelijke bezuinigingsmaatregelen en houdt geen enkel verband met de wijze van functioneren van appellante, aldus het college.
1.3. Nadat appellante over dit voornemen was gehoord, heeft het college haar bij besluit van 17 november 2004 bericht dat haar dienstverband na de proefperiode niet wordt voortgezet dan wel omgezet in een vast dienstverband. Bij het bestreden besluit van 15 april 2005 heeft het college het besluit van 17 november 2004 na door appellante daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad stelt voorop dat appellante, gelet op artikel 8:12, eerste lid, van de CAR/UWO, per 10 mei 2005 van rechtswege is ontslagen. In dit geding gaat het dan ook om de vraag of het college appellante met ingang van 10 mei 2005 opnieuw een aanstelling op proef dan wel een vaste aanstelling had behoren te verlenen. Nu zij gedurende een jaar op proef was aangesteld, kon en mocht zij er in beginsel van uitgaan dat de wijze waarop zij haar functie vervulde door het college aan een beoordeling zou worden onderworpen en dat haar bij een gunstige beoordeling een vaste aanstelling of, als nog enige twijfel zou resteren, weer een proeftijdaanstelling zou worden verleend. Dit neemt niet weg dat van een dergelijke (ook gebruikelijke) gang van zaken kan worden afgezien als zich een bijzondere omstandigheid van gewichtige aard voordoet. In lijn met zijn uitspraak van 10 maart 1988, LJN AK3119 en TAR 1988, 105, is de Raad van oordeel dat een zodanige omstandigheid zou kunnen worden gevormd door de noodzaak tot het treffen van bezuinigingsmaatregelen.
3.2. In dit verband is van belang dat de raad van de gemeente Cranendonck op 6 juli 2004 heeft besloten voor € 1.500.000,- te bezuinigen op personeel en organisatie en een vacaturestop af te kondigen. Appellante heeft het noodzakelijke karakter van deze bezuinigingen niet voldoende gemotiveerd betwist. De Raad acht voldoende aannemelijk dat de te treffen bezuinigingsmaatregelen een verder dienstverband met appellante in de weg stonden. Het college is voorts - terecht - in zoverre met zorgvuldigheid met de belangen van appellante omgegaan dat het haar al in een vroeg stadium van zijn voornemen op de hoogte heeft gesteld geen verder dienstverband met haar aan te gaan. Voorts zijn haar faciliteiten geboden bij het zoeken van een andere baan. De stelling van appellante dat haar een vaste aanstelling had moeten worden verleend opdat zij onder meer wat deze faciliteiten betreft in dezelfde positie zou komen te verkeren als de medewerkers in vaste dienst, moet worden verworpen. Zij had nu eenmaal een slechts tijdelijke aanstelling en bezat dus een zwakkere rechtspositie dan de medewerkers in vaste dienst. Het college was geenszins gehouden daarin verandering te brengen, en dit te meer niet daar dit ten koste had kunnen gaan van de (herplaatsings)mogelijkheden van de medewerkers die (al) in vaste dienst waren.
3.3. Vorenstaande overwegingen brengen de Raad tot het oordeel dat onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en J.H. van Kreveld als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2008.