[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 november 2006, 06/1629 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 oktober 2008
Namens appellant heeft mr. P.L. Wilke, juridisch medewerker bij Hout- en Bouwbond CNV, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.L. Wilke, voornoemd. Het Uwv is niet verschenen.
1.1. Appellant, laatstelijk werkzaam als timmerman voor 39 uur per week, is in maart 1998 voor dat werk uitgevallen wegens gewrichtsklachten. Bij besluit van 1 maart 1999 is aan hem met ingang van 1 maart 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.2 Bij besluit van 26 augustus 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering, die laatstelijk was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, per 27 oktober 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door het Uwv bij bestreden besluit van 22 februari 2006 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft - kort samengevat - geoordeeld dat er geen reden is te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant per 27 oktober 2005. Zij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts de door appellant overgelegde informatie van de reumatoloog in zijn heroverweging heeft betrokken en dat hij gemotiveerd heeft aangegeven waarom deze informatie geen aanleiding geeft om verdergaande medische beperkingen aan te nemen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts dat de beperkingen zoals die op 20 juli 2001 zijn weergegeven in het Functie Informatiesysteem (FIS) in essentie overeenkomen met de beperkingen zoals weergegeven in de voor appellant vastgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Nu appellant geen nieuwe medische informatie in het geding heeft gebracht, is er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat op de datum in geding sprake was van verdergaande beperkingen. Met betrekking tot de gevorderde urenbeperking op medische gronden heeft de rechtbank geoordeeld dat zij het oordeel van de verzekeringsarts kan onderschrijven dat het volgen van fysiotherapie en oefentherapie geen aanleiding geeft om een urenbeperking aan te nemen, omdat appellant buiten werktijd kan zwemmen en van een werkgever verwacht mag worden dat hij toestemming geeft voor het éénmaal per week volgen van dergelijke therapie. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de bezwaararbeidsdeskundige afdoende heeft gemotiveerd dat de geduide functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden.
3. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft betoogd omtrent de aard en de omvang van zijn beperkingen en de urenbeperking, vormt in essentie een herhaling van hetgeen hij bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft appellant nogmaals verwezen naar de verklaringen van de behandelend reumatoloog. Appellant heeft voorts betoogd dat de arbeidskundige beoordeling onvoldoende inzichtelijk en toetsbaar is, nu voor hem onduidelijk is in hoeverre de bezwaararbeidsdeskundige bij het duiden van de functies rekening heeft gehouden met de in de FML in de toelichtingen opgenomen beperkingen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Evenals de rechtbank heeft de Raad in de gedingstukken geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellant op de datum in geding heeft onderschat. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekerings-arts tot zijn oordeel is gekomen op basis van lichamelijk onderzoek, hoorzitting, dossierstudie en informatie uit de curatieve sector, waaronder informatie van de behandelend reumatoloog van 16 juni 2003, 22 februari 2005, 24 mei 2005 en 19 september 2005. De bezwaarverzekeringsarts heeft gemotiveerd aangegeven waarom hij geen aanleiding zag om het door de reumatoloog op 19 september 2005 gegeven oordeel dat appellant ernstig beperkt is in zijn functioneren en fysiek tot weinig in staat is te volgen. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts in ogenschouw genomen dat bij lichamelijk onderzoek nauwelijks objectiveerbare afwijkingen zijn gevonden, zulks ook niet is gebleken uit de bevindingen bij laboratoriumonderzoek en röntgenonderzoek, en uit het schrijven van de reumatoloog van 22 februari 2005 evenmin kan worden afgeleid dat er sprake is van ernstige beperkingen waardoor appellant fysiek tot weinig in staat zou zijn. Gelet hierop heeft de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding gezien de beperkingen, zoals door de verzekeringsarts weergeven in de FML, aan te passen. Naar zijn oordeel was daarin met de verminderde belastbaarheid van appellant ruimschoots rekening gehouden.
4.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de discrepanties tussen de belastbaarheid van appellant zoals weergegeven in het FIS van 20 juli 2001 en in de FML niet van een zodanig gewicht zijn dat deze het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts ondergraven. Zoals uit het voorgaande blijkt heeft de bezwaarverzekeringsarts na medisch onderzoek geen aanleiding gezien de beperkingen van appellant zoals weergegeven in de FML aan te passen. Omdat de verzekeringsarts in zijn rapport van 20 april 2005 heeft aangegeven dat het actuele belastbaarheidspatroon een vertaling is van het FIS van 20 juli 2001 naar de FML, is de bezwaarverzekeringsarts uit het oogpunt van zorgvuldigheid alsnog overgegaan tot een vergelijking van beide belastbaarheidspatronen. Daarbij is hij tot de conclusie gekomen dat de beperkingen zoals weergegeven in het FIS in essentie overeenkomen met de beperkingen zoals weergegeven in de FML.
4.3. De Raad heeft ook niet enig objectief-medisch aanknopingspunt gevonden om appellant te kunnen volgen in zijn opvatting dat hij slechts in staat is om in een omvang van 20 uur per week werkzaam te zijn. Er is geen enkel medisch gegeven met betrekking tot appellant voorhanden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat betrokkene energetische beperkingen heeft. Nu de verklaring van de reumatoloog van 7 november 2006 geen betrekking heeft op de datum hier in geding, ziet de Raad ook daarin geen aanleiding om aan te nemen dat appellant ten hoogste voor 50% zou mogen werken.
4.4. In het vorenstaande ligt besloten dat de Raad geen aanleiding ziet om het verzoek van appellant tot de inschakeling van een medisch deskundige te honoreren.
4.5. Met betrekking tot het arbeidskundige deel van het bestreden besluit is de Raad van oordeel dat de bij de geduide functies voorkomende signaleringen met de in beroep ingezonden arbeidskundige rapportage van 25 oktober 2006 afdoende zijn toegelicht. Ook heeft de bezwaararbeidsdeskundige afdoende toegelicht waarom de betreffende functies, ondanks de in de FML in de toelichting opgenomen zogenoemde verborgen beperkingen op de belastingonderdelen zitten tijdens het werk, gebogen en/of getordeerd actief zijn en boven schouderhoogte actief zijn, als passend kunnen worden aangemerkt.
4.6. Gelet op het feit dat appellant niet beperkt is geacht ten aanzien van hand- en vingergebruik kan de ter zitting opgeworpen grief dat de functie van wikkelaar niet passend is voor appellant omdat in deze functie sprake is van fijn motorische belasting naar het oordeel van de Raad niet slagen.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het beroep van appellant gericht tegen het bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, als voorzitter en C.W.J. Schoor en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2008.