[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 24 mei 2007, 06/5917 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (hierna: Commissie)
Datum uitspraak: 14 oktober 2008
Namens appellant heeft mr. T. Çatak, advocaat te Vlijmen, hoger beroep ingesteld.
De Commissie heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 2 september 2008, waar partijen niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving van 18 juni 2003 tot 12 april 2004 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst dat appellant in oktober 2003 een auto had aangeschaft met een waarde van € 8.200,--, is door de Afdeling Fraudebestrijding van de gemeente Breda een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn inlichtingen ingewonnen bij onder meer de Belastingdienst, de Kamer van Koophandel en de Rijksdienst voor het Wegverkeer. Voorts zijn appellant en enkele getuigen gehoord. Op basis van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 21 juli 2005, heeft de Commissie onder meer vastgesteld dat appellant twee auto’s (contant) heeft gekocht en daarvan geen mededeling aan de Commissie heeft gedaan. Bij besluit van 31 mei 2006 heeft de Commissie vervolgens de over de periode van 27 oktober 2003 tot en met 13 (lees: 12) april 2004 verleende bijstand ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 6.074,09.
1.3. Bij besluit van 2 oktober 2006 heeft de Commissie het bezwaar tegen het besluit van 31 mei 2006 ongegrond verklaard. Hieraan heeft de Commissie ten grondslag gelegd dat appellant, door aan de Commissie geen mededeling te doen van de contante aanschaf van de auto’s, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 oktober 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt aan de hand van de gedingstukken vast dat appellant op 27 oktober 2003 een Audi A4 heeft aangeschaft voor een bedrag van € 8.200,-- en dit bedrag contant heeft betaald. Op 4 februari 2004 heeft appellant een BMW cabriolet aangeschaft voor € 33.000,--, welk bedrag hij eveneens contant heeft betaald. Vaststaat voorts dat de kentekens van beide auto’s, na één dag op naam van appellant geregistreerd te hebben gestaan, zijn overgeschreven op naam van de vriendin van appellant.
4.2. Uit de gedingstukken is ook de Raad niet gebleken dat appellant omtrent de aanschaf van beide auto’s, de herkomst van de middelen om tot die aanschaf over te kunnen gaan en de eventuele financiële tegenprestatie voor de overschrijving van beide kentekens op naam van zijn vriendin aan de Commissie mededeling heeft gedaan, waardoor appellant ook naar het oordeel van de Raad de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3. Aan het onder 4.2 overwogene doet niet af de omstandigheid dat de strafrechter appellant van de ten laste gelegde valsheid in geschrifte heeft vrijgesproken. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat de bestuursrechter in het algemeen niet gebonden is aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, teminder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.4. De Commissie was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB en artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de aan appellant verleende bijstand over de periode van 27 oktober 2003 tot en met 12 april 2004 in te trekken en de kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.074,09 van appellant terug te vorderen.
4.5. De Raad stelt voorts vast dat de Commissie heeft gehandeld in overeenstemming met haar eerder door de Raad niet onredelijk geachte beleid inzake intrekking en terugvordering. In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de Commissie met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht in afwijking van het beleid had moeten beslissen.
4.6. Uit het onder 4.1 tot en met 4.5 overwogene vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R. Kooper en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2008.
(get.) A.B.J. van der Ham.