[appellant] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 juni 2007, 06/5505 (hierna: aangevallen uitspraak),
het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat (ISD) (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 14 oktober 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2008. Appellant is niet verschenen. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. van Dijk, werkzaam bij de ISD.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt al geruime tijd een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 2 mei 2006 heeft het Dagelijks Bestuur de bijstand van appellant over de periode van 1 mei 2006 tot 1 juni 2006 verlaagd met 50% op de grond dat hij niet naar vermogen heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Dat besluit is onherroepelijk geworden.
1.3. Bij besluit van 15 juni 2006 heeft het Dagelijks Bestuur de bijstand van appellant voor de duur van twee maanden verlaagd met 100%. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant ten onrechte hem door uitzendbureau Ulteam aangeboden werk in Oirschot (tijdens kantooruren te verrichten) of in ’s-Hertogenbosch (te verrichten van 17.00 tot 19.00 uur) niet heeft aanvaard.
1.4. Bij besluit van 11 september 2006 heeft het Dagelijks Bestuur het tegen het besluit van 15 juni 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 september 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij er abusievelijk vanuit is gegaan dat hij in Oirschot meteen met de werkzaamheden diende te beginnen, terwijl hij in diezelfde week een afspraak had bij de ISD, en dat de werkzaamheden in ’s-Hertogenbosch hem verhinderden zijn religieuze bijeenkomsten, die om 19.15 uur of om 19.30 uur aanvingen, bij te wonen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat het Dagelijks Bestuur zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant twee keer heeft verzuimd algemene arbeid te aanvaarden en dat dit hem kan worden verweten. De Raad kan zich in algemene zin verenigen met de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben gebracht. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht merkt de Raad met betrekking tot het aangeboden werk te Oirschot op dat, daargelaten het misverstand bij appellant over de aanvang van het werk, een afspraak met een medewerker van de ISD op zichzelf niet aan het aanvaarden van arbeid in de weg hoeft te staan. Over het nakomen van een dergelijke afspraak zal in beginsel in overleg met de ISD en de werkgever een oplossing kunnen worden gevonden. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de werkzaamheden in ’s-Hertogenbosch voor hem een belemmering zouden vormen om de bijeenkomsten van zijn geloofsgenoten bij te wonen. Anders dan appellant stelt, vermag de Raad niet in te zien waarom appellant die bijeenkomsten, die immers (ook) in ’s-Hertogenbosch plaatsvonden, niet direct aansluitend aan het werk kon bezoeken.
4.2. Het voorgaande brengt de Raad tot het oordeel dat het Dagelijks Bestuur op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand te verlagen.
4.3. Het gaat hier om gedragingen van de derde categorie als bedoeld in artikel 8, derde lid, onderdeel a, van de Afstemmings- en handhavingsverordening WWB van de ISD (verordening). Op grond van artikel 9 van de verordening wordt de verlaging van de bijstand bij een dergelijke gedraging vastgesteld op 100% gedurende 1 maand. Aangezien sprake was van recidive (zie onderdeel 1.2.), diende de termijn van de verlaging op grond van artikel 6, derde lid, van de verordening te worden verdubbeld. De in geding zijnde verlaging is derhalve in overeenstemming met de zojuist genoemde bepalingen van de verordening.
4.4. De Raad ziet in hetgeen is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de ernst van de gedragingen, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van appellant het Dagelijks Bestuur aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB en artikel 2, tweede lid, van de verordening het percentage van de verlaging lager vast te stellen of de duur van de verlaging te bekorten. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin een dringende reden - als bedoel in artikel 5, derde lid, van de verordening - om van verlaging af te zien.
4.5. Het hoger beroep slaagt derhalve niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2008.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.