ECLI:NL:CRVB:2008:BG0302

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-578 WWB + 08-579 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens verzwegen werkzaamheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin de rechtbank de besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven om de bijstand van appellante te herzien en terug te vorderen, heeft bevestigd. Appellante ontving sinds 18 maart 1999 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar deze bijstand werd per 1 april 2006 beëindigd nadat zij had aangegeven voldoende inkomsten te hebben. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante werkzaamheden verrichtte, heeft de Dienst Werk, Zorg en Inkomen een onderzoek ingesteld. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellante gedurende de in geding zijnde periode werkzaamheden heeft verricht voor het magazine 'Leven in Turkije' en de bijbehorende website. Het College heeft daarop besloten de bijstand over de periode van 1 december 2005 tot 1 april 2006 in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar aangetekend, maar het College heeft deze bezwaren ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het College. Appellante heeft geen melding gemaakt van haar werkzaamheden, die als op geld waardeerbare activiteiten moeten worden aangemerkt. De Raad concludeert dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

08/578 WWB
08/579 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 26 november 2007, 06/4681, 07/23 en 07/1852 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2008. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. E.M. Vrijsen, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 18 maart 1999 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand is per 1 april 2006 beëindigd nadat appellante het College had meegedeeld vanaf die datum voldoende inkomsten (€ 1.200,-- per maand) te hebben.
1.2. Naar aanleiding van een op 29 november 2005 binnengekomen anonieme tip dat appellante werkzaamheden zou verrichten waarmee zij € 1.200,-- per maand zou verdienen, heeft de Dienst Werk, Zorg en Inkomen (verder: Dienst) een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 mei 2006.
1.3. Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluit van 4 mei 2006 de bijstand van appellante over de periode van 1 december 2005 tot 1 april 2006 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van haar teruggevorderd tot een bedrag van € 3.886,01 op de grond dat als gevolg van verzwegen werkzaamheden het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Op 27 oktober 2006 heeft het College voorts besloten de bijzondere bijstand in de kosten van de tussenschoolse opvang van appellante over de periode van 1 december 2005 tot 1 april 2006 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 226,38 van haar terug te vorderen.
1.4. Bij besluit van 5 december 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 4 mei 2006 ongegrond verklaard. Bij besluit van 15 mei 2007, voor zover in dit geding van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 27 oktober 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer de tegen de besluiten van 5 december 2006 en 15 mei 2007 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag voor het standpunt van het College dat appellante gedurende de gehele in geding zijnde periode werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van het magazine Leven in Turkije en de daaraan verbonden website www.leveninturkije.nl. Genoegzaam is uit de bevindingen naar voren gekomen dat de bemoeienis van appellante met het magazine en de website verder strekte dan - zoals appellante stelt - het verrichten van een snuffelstage of een vriendendienst. Zo stonden de naam en het mailadres van appellante vanaf 8 december 2005 op de website vermeld en beantwoordde zij mails van lezers, werd appellante op deze datum gefeliciteerd met de mooie website en werd zij op de site genoemd als hoofdredacteur. In de inleiding van het magazine (de editie van april 2006) stelt appellante zichzelf voor als het nieuwe gezicht van Leven in Turkije. Daarbij geeft zij aan al een tijdje mee te draaien achter de schermen van het magazine.
4.2. Van (de start van) haar werkzaamheden voor het magazine en de website heeft appellante geen melding gedaan aan het College. Deze werkzaamheden moeten worden aangemerkt als op geld waardeerbare activiteiten. Het gaat hier om feiten en omstandigheden waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze van belang kunnen zijn voor (de omvang van) het recht op bijstand. Appellante heeft zich in dit verband nog beroepen op een op 7 maart 2006 in het kader van haar reïntegratie bij de Dienst gevoerd gesprek. Naar aanleiding daarvan is haar voor de duur van 4 maanden de gelegenheid geboden een eigen bedrijf van de grond te krijgen. Uit het verslag van dat gesprek blijkt evenwel dat appellante geen open kaart heeft gespeeld aangaande het starten van activiteiten als zelfstandige. Zij heeft toen immers geen melding gemaakt van haar werkzaamheden voor het magazine Leven in Turkije, terwijl zij daarmee reeds in december 2005 was gestart. Tegen de achtergrond van dat gegeven heeft appellante naar het oordeel van de Raad aan de inhoud van dat gesprek niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat zij geen melding hoefde te maken van de verrichte werkzaamheden voor het magazine en de website. Daarbij hecht de Raad voorts betekenis aan het feit dat het gesprek op 7 maart 2006 plaatsvond in het kader van het aanbieden van een traject gericht op toeleiding van appellante naar arbeid. De Raad komt tot de conclusie dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.3. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat als gevolg van deze schending niet meer is vast te stellen of en, zo ja, in welke mate appellante gedurende de in geding zijnde periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Appellante heeft niet aan de hand van verifieerbare gegevens opheldering kunnen geven over de omvang van de werkzaamheden en van het daarmee verdiende inkomen.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het College bevoegd was om tot intrekking van de algemene en bijzondere bijstand over de gehele in geding zijnde periode over te gaan op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Daaruit vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om kosten van bijstand terug te vorderen voor zover deze ten onrechte of tot een te hoog bedrag zijn verleend. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met zijn - door de Raad in zijn uitspraak van 24 juli 2007, LJN BB0636, niet onredelijk geachte - beleid ter zake van intrekking en terugvordering.
4.5. Appellante heeft nog aangevoerd dat het College niet adequaat heeft gereageerd op de anonieme tip van 29 november 2005. De Raad is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het onderzoeks- en besluitvormingstraject onaanvaardbaar lang heeft geduurd. Bovendien had appellante, zo is hiervoor al vastgesteld, haar werkzaamheden uit eigen beweging aan het College moeten melden. Ook in hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van intrekking en terugvordering had moeten afzien.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2008.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.
IJ