ECLI:NL:CRVB:2008:BG0282

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-842 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op basis van onjuiste informatie over woonsituatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, die haar beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om bijstandsuitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante had op 24 april 2006 een aanvraag ingediend voor bijstand per 12 april 2006, waarbij zij aangaf zelfstandige woonruimte te huren en niet meer samen te wonen met de vader van haar kinderen. Echter, na een huisbezoek op 3 mei 2006, waarbij de woning leeg bleek te staan, concludeerde het College dat appellante onjuiste informatie had verschaft over haar woonsituatie.

Het College heeft de aanvraag op 9 mei 2006 afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld dat appellante recht had op bijstand. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 18 juli 2006 ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat appellante onvoldoende duidelijkheid had verschaft over haar woonsituatie, wat in strijd was met haar inlichtingenverplichting volgens artikel 17, eerste lid, van de WWB.

De Raad oordeelde dat de bevindingen van het huisbezoek doorslaggevend waren en dat appellante in de beoordelingsperiode niet woonachtig was op het opgegeven adres. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 14 oktober 2008.

Uitspraak

07/842 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 20 december 2006, 06/3758 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2008. Appellante is, met bericht vooraf, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.M. Vrijsen, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante heeft, nadat ze zich op 10 april 2006 bij het CWI heeft gemeld, op 24 april 2006 een aanvraag om bijstand per 12 april 2006 ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Daarbij heeft zij aangegeven per laatstgenoemde datum zelfstandige woonruimte aan de [adres] te [plaatsnaam] te huren en sinds die datum niet meer samen te wonen met de vader van haar twee kinderen.
1.3. Met het oog op deze aanvraag heeft de Dienst Werk, Zorg en Inkomen van de gemeente Eindhoven nader onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. In dat kader heeft op 3 mei 2006 een onaangekondigd huisbezoek aan het door appellante opgegeven woonadres aan de [adres] plaatsgevonden waarbij niemand is aangetroffen en geconstateerd is dat de gehele woning leeg stond. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 mei 2006. Appellante is op 15 mei 2006 naar deze woning verhuisd.
1.4. Op basis daarvan heeft het College bij besluit van 9 mei 2006 de aanvraag van appellante om bijstand afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante onjuiste informatie heeft verschaft over haar woonsituatie waardoor haar recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.5. Bij besluit van 18 juli 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 9 mei 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 juli 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Uit de opgave in het aanvraagformulier heeft het College afgeleid dat appellante vanaf 12 april 2006 woonachtig was aan de [adres] en dat appellante per die datum bijstand wenste te ontvangen.
4.2. De door de Raad te beoordelen periode strekt zich uit van 12 april 2006 tot en met de datum van het primaire besluit (9 mei 2006).
4.3. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. In het geval het gaat om een aanvraag om bijstand ligt het op de weg van de aanvrager omtrent zijn woon- en leefsituatie de nodige duidelijkheid te verschaffen.
4.4. Op grond van de resultaten van het onderzoek staat ook voor de Raad vast dat appellante in de te beoordelen periode weliswaar de woning op het opgegeven adres heeft gehuurd maar aldaar niet woonachtig was. Daarbij acht de Raad de bevindingen van het huisbezoek op 3 mei 2006 van doorslaggevende betekenis. Niet is gebleken dat appellante vervolgens in de periode vanaf 3 mei 2006 tot en met 9 mei 2006 de betreffende woning is gaan gebruiken.
4.5. Op grond van het voorgaande komt de Raad tot de conclusie dat appellante in strijd met de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft omtrent haar woonsituatie en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld dat appellante ten tijde in geding recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Dit betekent dat het College de afwijzing van de aanvraag van 24 april 2006 terecht heeft gehandhaafd.
4.6. Met betrekking tot het beroep van appellante op het door het College gehanteerde coulancebeleid dat ingeval van verhuizing een korte periode mag worden gegund om de oude woning te verlaten en de nieuwe woning te betrekken, onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat het College zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat voor toepassing van dit beleid geen aanleiding bestaat. Van een dergelijke korte periode kan in onderhavig geval niet gesproken worden nu appellante op 9 mei 2006 nog niet was verhuisd. De Raad stelt verder evenals de rechtbank vast dat op 3 mei 2006 nog niet was gebleken van enige activiteit met betrekking tot het inrichten van en het verhuizen naar de woning.
4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.8. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2008.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.
IJ