[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 maart 2007, 06/4933 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 oktober 2008
Namens appellante heeft mr. B.L.I.M. van Overloop, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2008. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M. Mol, werkzaam bij de gemeente Bergen op Zoom.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante ontving vanaf 26 oktober 2005 een bijstandsuitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), berekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Nadat appellante telefonisch had gemeld dat zij op 22 februari 2006 door een deurwaarder uit haar woning was gezet, is haar vanwege het College tot 9 maart 2006 de mogelijkheid geboden om verifieerbare informatie te verstrekken omtrent haar nieuwe woonadres. Appellante heeft deze termijn ongebruikt laten verstrijken en heeft enige dagen nadien aan het College telefonisch medegedeeld dat zij op het adres [adres] te [plaatsnaam] verbleef.
1.3. Bij besluit van 31 maart 2006, voor zover van belang, heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 22 februari 2006 ingetrokken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante onjuiste inlichtingen heeft verstrekt omtrent haar feitelijke woonadres waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.4. Bij besluit van 15 augustus 2006 heeft het College het tegen het besluit van 31 maart 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 15 augustus 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 22 februari 2006 tot en met 31 maart 2006.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand zijn woonadres heeft te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht ter zake juiste en volledige inlichtingen te verschaffen aangezien de woon- en leefsituatie van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het College op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat appellante ten tijde in geding niet daadwerkelijk woonachtig was op het door haar opgegeven adres [adres] te [plaatsnaam]. Daartoe acht de Raad van doorslaggevende betekenis de omstandigheid dat appellante blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank op 23 maart 2007 heeft aangegeven tot april 2006 bij een vriendin te hebben gewoond. De conclusie dat appellante ten tijde in geding niet op het door haar opgegeven adres woonachtig was vindt bovendien steun in de verklaring van de huurder van de woning op het adres [adres], de heer [B.], inhoudende dat appellante nooit op dat adres heeft gewoond, dat adres slechts als postadres gebruikt en bij een vriendin verblijft.
4.4. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat appellante onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt omtrent haar feitelijke woonadres. Daarmee is zij tekortgeschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan niet worden vastgesteld of en in hoeverre appellante ten tijde hier van belang in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het College was derhalve bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand met ingang van 22 februari 2006. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van intrekking gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte, beleidsregels. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van de beleidsregels had moeten afwijken.
4.5. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
4.6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R. Kooper en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2008.
(get.) A.B.J. van der Ham.