ECLI:NL:CRVB:2008:BF9177

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3712 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 1 januari 1997 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum heeft na een onderzoek vastgesteld dat appellante samenwoonde met [D.], wat zij niet had gemeld. Dit leidde tot de intrekking van haar bijstand over de periode van 1 oktober 2003 tot en met 30 april 2005 en de terugvordering van € 7.123,96. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep ongegrond verklaarde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld. De Raad concludeert dat appellante en [D.] feitelijk samenwoonden, ondanks dat zij afzonderlijke woonruimten aanhielden. De Raad stelt vast dat aan de criteria van gezamenlijke huishouding is voldaan, zoals het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning en wederzijdse verzorging. De verklaringen van appellante en [D.] ondersteunen deze conclusie. De Raad oordeelt dat appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting heeft gehandeld door de gezamenlijke huishouding niet te melden.

De Raad bevestigt de beslissing van het College om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De Raad ziet geen aanleiding om af te wijken van de vaste gedragslijn van het College, die inhoudt dat bij schending van de inlichtingenverplichting altijd tot intrekking en terugvordering wordt overgegaan, tenzij er dringende redenen zijn. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

07/3712 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 mei 2007, 06/149 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.A. Pasveer, advocaat te Baarn, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pasveer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P.H. Koppen, werkzaam bij de gemeente Hilversum.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1 januari 1997, in aanvulling op haar uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van signalen dat appellante samenwoonde met [D.] (hierna: [D.]) afwisselend in de woning van appellante in [plaatsnaam 1] en in de stacaravan van [D.] in [plaatsnaam 2], is vanwege het College door de sociale recherche Gooi en Vechtstreek een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, is diverse instanties om informatie verzocht, zijn enkele getuigen gehoord en zijn appellante en [D.] verhoord. Naar aanleiding van dat onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 6 juni 2005, heeft het College bij besluit van 20 juni 2005 de bijstand van appellante over de periode van 1 oktober 2003 tot en met 30 april 2005 herzien (lees: ingetrokken) en met ingang van 1 mei 2005 beëindigd (lees: ingetrokken). Aan de intrekking heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante, zonder dat aan het College te melden, met ingang van 1 oktober 2003 een gezamenlijke huishouding met [D.] voert. Bij besluit van 27 juni 2005 heeft het College de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.123,96 van appellante teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 9 november 2005 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 20 juni 2005 en 27 juni 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 november 2005 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak
gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat volgens vaste rechtspraak ter beoordeling voorligt de periode van 1 oktober 2003 tot en met 20 juni 2005 (de datum van het primaire intrekkingsbesluit).
4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet en van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. Aan het criterium van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning kan ook zijn voldaan indien ondanks het aanhouden van afzonderlijke woonruimte toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat door beiden slechts een van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat de facto van samenwonen moet worden gesproken.
4.4. De Raad is met de rechtbank en het College van oordeel dat de onder 4.3 beschreven situatie zich in dit geval voordoet. Uit de ten overstaan van de sociaal rechercheurs op 25 mei 2005 afgelegde en met elkaar overeenstemmende verklaringen van appellante en [D.] blijkt naar het oordeel van de Raad genoegzaam dat appellante en [D.] ten tijde in geding feitelijk samenwoonden; gedurende het campingseizoen dat aanvangt in april en eindigt in september verbleven zij in de stacaravan van [D.] op [naam Camping] in [plaatsnaam 2], in de periode dat de camping gesloten was verbleven zij in de woning van appellante aan [adres] in [plaatsnaam 1]. Deze verklaringen vinden bovendien steun in de verklaring van [naam campingbeheerder], campingbeheerder van [naam Camping], waarin is aangegeven dat van [D.] bekend is het adres van appellante in [plaatsnaam 1] en voorts dat appellante en [D.] het gehele camping seizoen 2004 samen zijn geweest.
4.5. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse verzorging. Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien.
4.6. Uit de door appellante en [D.] afgelegde verklaringen blijkt dat [D.] in voorkomende gevallen de boodschappen betaalde of appellante soms wat geld gaf om boodschappen te doen. Uit de door [D.] afgelegde verklaringen blijkt voorts dat appellante voor hem kookte en hem verzorgde, terwijl hij in huis wel eens stofzuigde. Deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien zijn voldoende om te concluderen dat ten tijde hier van belang ook aan het criterium van wederzijdse verzorging is voldaan.
4.7. Namens appellante is betoogd dat sprake is van verschillende periodes waarin appellante en [D.] niet samenleefden, in het bijzonder de periode van maart/april 2005 toen [D.] wegens relatieproblemen met appellante niet langer bij haar maar gedurende acht à negen weken in een woning in [plaatsnaam 3] verbleef. Van het voeren van een gezamenlijke huishouding in die periode is volgens de gemachtigde van appellante dan ook geen sprake. De Raad volgt de gemachtigde hierin niet. Daartoe overweegt de Raad dat, zoals door appellante ter zitting nader is toegelicht, [D.] op Hemelvaartsdag 2005 weer bij appellante is teruggekeerd en toen ook bij haar is gebleven. Dat gegeven, bezien in onderlinge samenhang met de datum met ingang waarvan de gezamenlijke huishouding aanving (oktober 2003) en de duur van die gezamenlijke huishouding tot aan maart/april 2005 (achttien maanden), maakt dat van een relevante daadwerkelijke verbreking van de samenwoning naar het oordeel van de Raad niet kan worden gesproken.
4.8. Het voorgaande betekent dat ook naar het oordeel van de Raad gedurende de gehele periode in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding. Appellante kon derhalve niet als zelfstandig subject van bijstand worden aangemerkt, zodat zij geen recht op bijstand maar de norm voor een alleenstaande had. Van die gezamenlijke huishouding heeft appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting aan het College geen mededeling gedaan.
4.9. Gelet op hetgeen onder 4.8 is overwogen was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB en artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de aan appellante verleende bijstand over de periode van 1 oktober 2003 tot 20 juni 2005 in te trekken en de kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.123,96 van appellante terug te vorderen. Het College volgt, blijkens het verhandelde ter zitting, de vaste gedragslijn dat steeds tot intrekking en terugvordering van bijstand wordt overgegaan in geval van schending van de inlichtingenverplichting, tenzij sprake is van dringende redenen. Zoals de Raad al eerder heeft uitgesproken is een dergelijke gedragslijn niet onredelijk. De Raad stelt voorts vast dat het College in overeenstemming met die ten tijde van het besluit van 9 november 2005 geldende vaste gedragslijn heeft gehandeld. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van de vaste gedragslijn geheel of gedeeltelijk van intrekking en terugvordering had moeten afzien.
4.10. Uit het onder 4.1 tot en met 4.9 overwogene vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.11. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J van der Ham als voorzitter en R. Kooper en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2008.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.). N.L.E.M. Bynoe.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
KR