[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (België) (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 20 februari 2006, 05/4011 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 oktober 2008
Namens appellant heeft mr. H.M. Wester, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2008. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M. Klootwijk.
1. Appellant is op uitzendbasis als conciërge werkzaam geweest bij de Hoge School West Brabant. Op 27 november 2003 is hij wegens klachten aan zijn knie voor zijn werkzaamheden uitgevallen.
2. Bij besluit van 17 maart 2005 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 25 november 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij besluit van 1 juni 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 maart 2005 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapportage van een bezwaarverzekeringsarts ten grondslag waarbij gegevens zijn betrokken van dr. S. van Remortel en de orthopedisch chirurgen M. Bressers en A.W.F.M. Fiévez.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen in de voorhanden zijnde gegevens geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat het Uwv bij het nemen van het bestreden besluit van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan, noch in hetgeen appellant heeft aangevoerd ten betoge dat zijn medische beperkingen bij het bestreden besluit zijn onderschat, grond te zien voor twijfel aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts. Naar het oordeel van de rechtbank is voorts door het Uwv genoegzaam onderbouwd en toegelicht dat de belasting in de voor appellant geselecteerde en aan de schatting ten grondslag gelegde functies op de datum in geding binnen de ten aanzien van appellant aangenomen belastbaarheid blijft. Derhalve is gebleken dat appellant, zo heeft de rechtbank tot slot overwogen, een zodanig inkomen kan verwerven met de functies waarop de schatting is gebaseerd, dat hij voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO moet worden beschouwd.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep de door hem in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. Hij blijft zich op het standpunt stellen dat bij het bestreden besluit zijn belastbaarheid is overschat, waarbij hij wijst op zijn ernstige knieklachten in de periode voorafgaand aan de knieoperatie die hij op 1 juni 2005 heeft ondergaan. Om deze reden zijn, zo is appellant van mening, ten onrechte de ten aanzien van hem geselecteerde functies aan hem voorgehouden als voor hem geschikte functies.
4.2. Het Uwv heeft in verweer aangegeven in de aangevoerde medische verklaringen geen nieuwe gegevens te zien en om die reden geen grond te zien om van het in het bestreden besluit neergelegde standpunt terug te komen. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat terecht bij Fiévez informatie is ingewonnen, nu hij appellant ten tijde in geding in behandeling had.
5.1. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
5.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat bij het bestreden besluit de belastbaarheid van appellant ten tijde in dit geding van belang, te weten 25 november 2004, juist is vastgesteld. De Raad acht de ten aanzien van appellant aangenomen belastbaarheid door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts genoegzaam onderbouwd en ziet in al hetgeen van de zijde van appellant daartegen is aangevoerd, waaronder het rapport van orthopedisch chirurg Fiévez, geen grond voor een andersluidend oordeel. De Raad acht, mede gelet op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts M.E.J. van Hooff, onvoldoende grond aanwezig om aan te nemen dat de ten aanzien van appellant aangenomen belastbaarheid is overschat. Hij overweegt daarbij tevens dat de eventuele toename van de klachten van appellant in de periode voorafgaand aan de operatie op 1 juni 2005 en het feit dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant aansluitend aan deze operatie is vastgesteld op 80 tot 100%, niet meebrengt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum thans in geding onjuist is vastgesteld. Hij wijst daartoe op de door de verzekeringsarts in zijn rapport van 30 november 2004 aangegeven opvatting dat het uit de voorhanden zijnde stukken blijkende beeld van appellants gesteldheid op de datum in geding geen grond oplevert voor de stelling dat de medische beperkingen van appellant op die datum onjuist zijn vastgesteld. Blijkens dit rapport gebruikte appellant op datum in geding beperkte medicatie en geen krukken of brace. De Raad kan zich derhalve verenigen met de vastgestelde belastbaarheid van appellant.
5.3. Met de bij het bestreden besluit ten aanzien van appellant aangenomen belastbaarheid moest appellant op datum in geding in staat worden geacht de aan hem geduide functies te vervullen nu de belasting in die functies, naar de Raad met de rechtbank aanneemt en op de door de rechtbank daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, de belastbaarheid van appellant niet overschreed. Tot slot overweegt de Raad dat de WAO voor een belangenafweging geen ruimte biedt bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, zodat ook het argument dat het Uwv de levensstandaard van appellant had behoren te betrekken bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, niet gehonoreerd kan worden.
5.4. Het hoger beroep treft derhalve geen doel, zodat wordt beslist als hieronder is vermeld.
5.5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2008.
(get.) M.M. van der Kade.