05/7186 WAO
05/7189 WAO
05/7192 WAO
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 31 oktober 2005, 05/1731, 05/1732 en 05/2449 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Peels-Nooter, advocaat te Zeist, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2008. Appelante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Peels-Nooter, voornoemd. Voor het Uwv is verschenen mr. F.A. Put.
1. Bij besluit van 23 september 2002 heeft het Uwv aan appellante, verkoopster bij de Hema, ingaande 20 augustus 2002 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.2. Aan dit besluit ligt onder meer ten grondslag een Functionele Mogelijkheden Lijst van 19 juli 2002, opgesteld door de verzekeringsarts I. Leistikow (hierna: FML I). Deze arts heeft geen lichamelijk onderzoek verricht, noch informatie bij de behandelende sector opgevraagd.
1.3. Bij besluit van 17 oktober 2002 heeft het Uwv de aan appellante verleende voorschotten over de periode van 20 augustus 2002 tot 1 oktober 2002 na verrekening met de toegekende WAO-uitkering van haar teruggevorderd en wel ten bedrage van € 46,38 per dag.
2. Bij besluit van 15 juli 2003 heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 23 september 2002 en 17 oktober 2002 ongegrond verklaard.
3. Inmiddels had appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld.
3.1. Bij besluit van 19 augustus 2003 heeft het Uwv appelante per 23 december 2002 ongewijzigd arbeidsongeschikt geacht.
3.2. Aan dit besluit ligt ten grondslag een Functionele Mogelijkheden Lijst van 28 maart 2003 (hierna: FML II), opgesteld door de verzekeringsarts J. Brand die een toename van de beperkingen heeft geconstateerd.
4. Bij uitspraak van 6 juli 2004 heeft de rechtbank met beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten het beroep van appellante tegen het besluit van 15 juli 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen binnen dertien weken een nader besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
4.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat, nu in de bezwaarfase door de (bezwaar)verzekeringsarts is geoordeeld dat lichamelijk onderzoek had moeten worden verricht en dit desondanks is nagelaten, terwijl de verzekeringsarts J. Brand in zijn rapportage van 4 april 2003 een toename van de beperkingen per 25 november 2002 heeft geconstateerd, het besluit van 15 juli 2003 – voorzover dit ziet op het besluit van 23 september 2002 - onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. In het verlengde hiervan kan het besluit van 15 juli 2003 evenmin in stand blijven, voorzover het ziet op het terugvorderingsbesluit van 17 oktober 2002.
5. Partijen hebben berust in deze uitspraak.
6. Vervolgens is appellante op 12 augustus 2004 onderzocht door de bezwaarverzekeringsarts M.C. Wijnen. Deze arts heeft blijkens de van het onderzoek opgemaakte rapportage geconstateerd dat in FML I beperkingen zijn aangenomen voor werk waarbij er veel tegelijkertijd op appellante afkomt, alsmede voor zwaar lichamelijk werk. In FML II is een wijziging in de intensiteit van de beperkingen tot uitdrukking gebracht. Dit is conform de bevindingen bij onderzoek. Voorts worden avond- en nachtwerk niet toegestaan en worden regelmatige werktijden aanbevolen. Een urenbeperking achtte de bewaarverzekeringsarts Wijnen niet aan de orde. Alles overziende meende Wijnen dat de primaire verzekeringsarts zowel in 2002 als in 2003 met het aannemen van voornoemde beperkingen de medische situatie in de vertaalslag van stoornissen naar beperkingen niet onjuist heeft gewogen.
6.1. Bij besluit van 1 juni 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 augustus 2003 ongegrond verklaard.
6.2. Bij besluit van 22 september 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 september 2002 wederom ongegrond verklaard.
6.3. Bij besluit van 29 oktober 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 oktober 2002 eveneens wederom ongegrond verklaard.
7. Bij uitspraak van 4 maart 2005 heeft de rechtbank met beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten de beroepen van appellante tegen de hiervoor vermelde drie besluiten gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat het Uwv binnen zes weken nieuwe besluiten neemt met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
7.1. De rechtbank heeft zich niet kunnen verenigen met de medische grondslag van het besluit van 22 september 2004, gelet op de door haar geconstateerde discrepantie tussen FML I en FML II. Wel heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de medische grondslag van het besluit van 1 juni 2004. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten aanwezig geacht voor het oordeel dat de beperkingen van appellante, vervat in FML II, te licht zijn vastgesteld. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de passendheid van de geselecteerde functies zowel per einde wachttijd als per 23 december 2002 onvoldoende is gemotiveerd. Tevens heeft de rechtbank zich niet kunnen verenigen met het gehanteerde maatmanloon. Nu het besluit van 22 september 2004 niet in stand kan blijven, kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin het besluit van 29 oktober 2004 met betrekking tot het terugvorderingsbesluit van 17 oktober 2002 in stand blijven.
8. Ook in deze uitspraak hebben partijen berust.
9. Bij besluit van 27 mei 2005 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 augustus 2003 wederom ongegrond verklaard.
9.1. Aan dit besluit ligt ten grondslag een rapportage, gedateerd 25 april 2005, van de bezwaarverzekeringsarts B.C. Bockwinkel. Deze arts vermeldt in zijn rapportage dat zowel bij de beoordeling per einde wachttijd als bij de beoordeling per 23 december 2002 uitgegaan dient te worden van FML II met enkele nuanceringen. Met betrekking tot de beperkingen ten aanzien van het persoonlijk functioneren heeft hij aangegeven dat, nu er geen sprake is van ernstige psychiatrische problematiek, het inderdaad zo is dat appellante niet onder te veel tijdsdruk moet werken en niet met veelvuldige deadlines, doch dat hierbij de nadruk moet worden gelegd op veelvuldig. Enkele keren per week is mogelijk. Verder geeft deze arts in zijn rapportage aan dat ook bij handelingstempo de beperking niet zozeer ligt bij routinehandelingen maar meer in het onderhouden van een hoog handelingstempo waarbij uiterste concentratie is vereist en de opeenvolgende handelingen telkens zoveel van elkaar verschillen dat hier geen routine in kan worden opgebouwd. Met betrekking tot de beperking ten aanzien van het werken in een rokerige en stoffige omgeving is opgemerkt dat, nu er hartproblemen zijn, de zuurstofopname zo adequaat mogelijk dient te zijn. Appellante kan wel werken in een omgeving met een normale stofbelasting zoals in kantoren, maar niet in een omgeving waarbij een hoge concentratie stof aanwezig is. Ook de beperking van het niet ’s avonds mogen werken is niet absoluut.
9.2. Aan het besluit van 27 mei 2005 ligt tevens ten grondslag een rapportage van een bezwaararbeidsdeskundige van 20 mei 2005, waarbij is uiteengezet dat appellante met het vervullen van de functies van machinebediende (Sbc code 111172), productiemedewerker industrie (Sbc code 111180) en medewerker tuinbouw (Sbc code 242030) een zodanig inkomen kan verwerven dat indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25% geïndiceerd blijft. In de rapportage is tevens uiteengezet waarom deze functies in het licht van FML II passend zijn te achten.
9.3. Bij besluit van eveneens 27 mei 2005 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 september 2003 wederom ongegrond verklaard.
9.4. Aan dit besluit liggen de hiervoor vermelde rapportages van 25 april 2005 en 20 mei 2005 ten grondslag.
9.5. Bij een ander besluit van 27 mei 2005 heeft het Uwv het terugvorderingsbesluit van 17 oktober 2002 wederom gehandhaafd.
10. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de drie besluiten van 27 mei 2005 ongegrond verklaard.
10.1. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar stelling dat de bezwaarverzekeringsarts Bockwinkel FML II op een ongeoorloofde wijze van nuanceringen heeft voorzien. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat, gelet op de rapportage van 20 mei 2005, een aanvullende rapportage van 4 augustus 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige en een nadere toelichting van de bezwaarverzekeringsarts Bockwinkel van 3 augustus 2005, de geselecteerde functies voor appellante passend moeten worden geacht.
11. Appellante heeft zich gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
12. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
12.1. Met partijen stelt de Raad vast, dat gelet op het verloop van de procedure - zoals hiervoor weergegeven -, niet meer in geschil zijn de beperkingen van appellante, zoals vastgelegd in de FML II.
12.2. In deze FML is onder de rubriek persoonlijk functioneren vermeld dat appellante is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en op werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist. Hetgeen de bezwaarverzekeringsarts Bockwinkel in zijn rapportage van 25 april 2005 hieromtrent heeft gesteld spoort naar het oordeel van de Raad met de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts Wijnen. Deze arts heeft geconcludeerd dat appellante enigszins in psychische, energetische en locomotore zin beperkt is. Het door Bockwinkel gestelde omtrent de beperking met betrekking tot een rokerige en stoffige omgeving komt eveneens overeen met de bevindingen van Wijnen. Anders dan door appellante is gesteld, is er bij haar geen astmatische aandoening geconstateerd. Wel heeft Wijnen als hoofddiagnose gesteld angina pectoris. De Raad kan zich dan ook verenigen met hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen.
12.3. Aan het vorenstaande kan niet afdoen het door appellante in hoger beroep ingebrachte rapport van het medisch adviesbureau Westerweel Intermediair, aangezien dit rapport niet ziet op de data in geding. Dit geldt eveneens voor het besluit van het Uwv van 7 mei 2007, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 12 februari 2007 is herzien naar 55 tot 65%.
12.4. De Raad kan zich eveneens verenigen met de overwegingen van de rechtbank over de passendheid van de functies. Naar het oordeel is deze passendheid in voldoende mate toegelicht. In het bijzonder houdt de beperking voor het werken in een rokerige of stoffige omgeving niet in dat appellante uitsluitend is aangewezen op werk in een kantooromgeving.
12.5. De Raad stelt voorts vast dat appelante geen zelfstandige grieven naar voren heeft gebracht met betrekking tot de terugvordering van de aan haar verleende voorschotten in de periode van 20 augustus 2002 tot 1 oktober 2002.
12.6. Wel heeft appellante nog gesteld dat de procedure bij de Raad dermate lang heeft geduurd dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
12.7. Nu appellant niet heeft verzocht om schadevergoeding, dan wel anderszins heeft bepleit dat hieraan gevolgen dienen te worden verbonden, volstaat de Raad met de constatering dat inderdaad de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van evenvermeld verdrag is overschreden.
13. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
14. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2008.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.