ECLI:NL:CRVB:2008:BF8387

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3953 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van ontslag wegens werkweigering en niet opvolgen van werkgeversopdracht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin zijn beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage ongegrond werd verklaard. Appellant was sinds 1996 in dienst bij de gemeente en had zich op 12 augustus 2005 ziek gemeld. De bedrijfsarts had hem op 26 september 2005 voor 50% arbeidsgeschikt verklaard, maar appellant heeft zijn werkzaamheden niet hervat. Het college heeft appellant op 3 november 2005 een disciplinaire straf opgelegd van inhouding van verlofdagen en op 24 november 2005 ontslag verleend wegens werkweigering en het niet opvolgen van een redelijke werkgeversopdracht. De rechtbank heeft de handhaving van deze besluiten bevestigd, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad concludeert dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door niet op het werk te verschijnen na de verklaring van de bedrijfsarts. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank dat de opgelegde straf van inhouding van verlofdagen en het ontslag niet onevenredig zijn aan het gepleegde plichtsverzuim. Appellant had meerdere keren de opdracht gekregen om zich te melden bij de bedrijfsarts, maar heeft hieraan geen gehoor gegeven. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding om de kosten te vergoeden.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van beide partijen hebben gewogen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen medische gegevens heeft overgelegd die zijn plichtsverzuim zouden kunnen rechtvaardigen. De beslissing van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellant wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

07/3953 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 juni 2007, 06/4992 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: college)
Datum uitspraak: 2 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. Koot, advocaat te ’s-Gravenhage. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.M. Langemeijer, werkzaam bij de gemeente
’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sinds 1996 in dienst bij de gemeente ’s-Gravenhage. Tot 1 juli 2005 was hij werkzaam als [naam functie] bij team [naam team] van de Dienst [naam dienst] (hierna: Dienst) en vanaf 1 juli 2005 als controleur openbare ruimte bij team [naam team] van die Dienst. Op 12 augustus 2005 heeft hij zich ziek gemeld. De bedrijfsarts heeft appellant met ingang van 26 september 2005 in staat geacht om voor 50% van zijn arbeidstijd te hervatten in zijn eigen werk. Appellant heeft daarna zijn werkzaamheden niet gedeeltelijk hervat.Nadat het college op 10 oktober 2005 het bericht van de bedrijfsarts had ontvangen dat appellant met ingang van 26 september 2005 weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt was, heeft het college appellant opgedragen om uiterlijk op 11 oktober 2005 zijn werk gedeeltelijk te hervatten. Op 11 oktober 2005 heeft appellant - zonder overleg met de Dienst - in de middag een cursus gevolgd in plaats van naar de Dienst te gaan. Vanaf 12 oktober 2005 heeft hij zijn werk bij team [naam team] gedeeltelijk hervat.
1.2. Bij brief van 12 oktober 2005 heeft het college appellant meegedeeld het voornemen te hebben hem wegens ongeoorloofde afwezigheid de disciplinaire straf op te leggen van inhouding van twee verlofdagen, alsmede om de niet gewerkte uren (in totaal vijf werkdagen) op grond van artikel 3:1:1, vierde lid, van de Arbeidsvoorwaardenregeling ’s-Gravenhage (ARG) in te houden op zijn bezoldiging. Bij besluit van 3 november 2005 (hierna: besluit 1) is overeenkomstig dit voornemen beslist.
1.3. Nadat appellant uiteindelijk zijn werkzaamheden volledig had hervat heeft hij zich op 26 oktober 2005 wederom ziek gemeld. Na overleg met de bedrijfsarts heeft appellant op 31 oktober 2005 zijn werkzaamheden hervat. Op 7 november 2005 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld. Nadat eerst met appellant telefonisch was gesproken, is hem op 7 november 2005 een brief overhandigd, waarin het college appellant heeft opgedragen diezelfde middag te verschijnen op het spreekuur van de bedrijfsarts en, als de bedrijfsarts hem arbeidsgeschikt zou achten, zijn werkzaamheden de volgende dag te hervatten. Aangezien appellant geen gehoor heeft gegeven aan deze dienstopdracht is hem op 8 november 2005 wederom een brief overhandigd, waarin hem nog een laatste kans is geboden en waarin hem opnieuw is opgedragen diezelfde middag op het spreekuur van de bedrijfsarts te verschijnen en, als de bedrijfsarts hem daartoe in staat zou achten, zijn werkzaamheden de volgende dag te hervatten. Ook aan deze opdracht heeft appellant geen gevolg gegeven.
1.4. Nadat bij brief van 9 november 2005 het voornemen daartoe was kenbaar gemaakt heeft het college appellant bij besluit van 24 november 2005 (hierna: besluit 2) de disciplinaire straf van ontslag opgelegd, vanwege werkweigering dan wel het niet opvolgen van een redelijke werkgeversopdracht, en het eventuele belemmeren van zijn herstel althans het niet laten vaststellen van zijn medische toestand.Besluiten 1 en 2 zijn, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van9 mei 2006.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1. Met betrekking tot de handhaving van het besluit tot inhouding van de verlofdagen heeft de rechtbank overwogen dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door niet op het werk te verschijnen nadat hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt was verklaard door de bedrijfsarts. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien het geconstateerde plichtsverzuim niet toerekenbaar te achten, nu niet is gebleken dat de gemoedstoestand van appellant ten tijde van de verweten gedraging van dien aard was dat hij de ontoelaatbaarheid van zijn gedragingen niet heeft kunnen onderkennen. De rechtbank achtte de opgelegde straf van inhouding van twee verlofdagen niet onevenredig, mede omdat appellant reeds op 8 maart 2005 een schriftelijke waarschuwing had gekregen vanwege het niet naleven van de regels omtrent het opnemen van verlof en het daardoor onrechtmatig afwezig zijn.
2.2. Met betrekking tot de handhaving van de inhouding van de bezoldiging heeft de rechtbank overwogen dat op grond van de gedingstukken vast staat dat appellant zonder geldige reden en voorafgaande melding niet is verschenen op het werk bij het team [naam team] in de periode van 27 september 2005 tot en met 10 oktober 2005 en zodoende tien werkdagen heeft verzuimd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college dan ook terecht op grond van artikel 3:1:1, vierde lid, van de ARG de bezoldiging ingehouden over de - in totaal - vijf hele dagen dat appellant opzettelijk heeft nagelaten zijn betrekking te vervullen.
2.3. Ten aanzien van de handhaving van het strafontslag heeft de rechtbank overwogen dat appellant twee dringende schriftelijke oproepen van het college naast zich neer heeft gelegd. Dat het appellant, zoals hij zelf heeft aangegeven, al bekend was dat zijn (eerdere) ziekte niet door de bedrijfsarts werd geaccepteerd ontsloeg hem naar het oordeel van de rechtbank niet van de verplichting te voldoen aan de opdracht zich te melden bij de bedrijfarts. Door niet bij de bedrijfsarts te verschijnen heeft er geen onderzoek kunnen plaatsvinden naar de klachten op grond waarvan appellant zich begin november 2005 had ziek gemeld. Nu appellant als gewaarschuwd man een - niet kennelijk onredelijke - dienstopdracht bij herhaling bewust heeft genegeerd achtte de rechtbank de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig aan de ernst van het door appellant gepleegde plichtsverzuim.
3. De Raad onderschrijft het oordeel dat de rechtbank over het bestreden besluit heeft gegeven en de overwegingen op grond waarvan de rechtbank tot haar oordeel is gekomen. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad nog het volgende.
3.1. Besluit 1
3.1.1 Ook de Raad stelt vast dat appellant het oordeel van de bedrijfsarts dat hij met ingang van 26 september 2005 weer in staat was om voor 50% van zijn arbeidstijd zijn eigen werk te hervatten, naast zich neer heeft gelegd. Appellant heeft zich immers nadien niet bij het team [naam team] gemeld om zijn werk aldaar te hervatten. Dat hij daartoe ook geen opdracht van zijn leidinggevende bij dat team had gekregen, zoals appellant stelt, acht de Raad een onvoldoende excuus. Appellant wist dat hij zijn werkzaamheden bij het team [naam team] moest hervatten. Niet alleen de bedrijfsarts heeft dat meegedeeld, maar ook zijn vorige leidinggevende bij het team [naam team] bij wie appellant zich wel had gemeld, heeft hem meegedeeld dat hij zich bij zijn leidinggevende in [naam team] behoorde te melden om aldaar zijn werkzaamheden te hervatten. De Raad is dan ook van mening dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim.
3.1.2. Ook in hoger beroep heeft appellant geen medische gegevens overgelegd op grond waarvan geoordeeld moet worden dat dit plichtsverzuim hem niet is toe te rekenen.
Gezien de eerdere waarschuwing in maart 2005, acht de Raad de straf van inhouding van twee verlofdagen niet onevenredig aan het verweten plichtsverzuim. Voorts is de Raad van oordeel dat appellant gedurende tien halve werkdagen opzettelijk heeft nagelaten zijn betrekking te vervullen, zodat het college terecht zijn bezoldiging over vijf hele dagen niet heeft uitgekeerd.
3.2. Besluit 2
3.2.1. Ook voor de Raad staat vast dat appellant bewust de niet kennelijk onredelijk te achten dienstopdrachten van 7 en 8 november 2005 heeft genegeerd. De verwachting van appellant dat de bedrijfsarts naar aanleiding van zijn nieuwe ziekmelding in november 2005 hetzelfde over zijn (on)geschiktheid voor zijn werkzaamheden zou oordelen als de bedrijfsarts in het verleden had gedaan, is naar het oordeel van de Raad geen deugdelijke reden om geen gehoor te geven aan de dienstopdracht van 7 november 2005 het spreekuur van de bedrijfsarts te bezoeken. Dat laatste geldt ook voor het feit dat begin november 2005 nog geen deskundigenoordeel van het Uwv over de eerdere arbeids(on)geschiktheid van appellant op en na 26 september 2005 was afgegeven, temeer daar de dienstopdrachten van 7 en 8 november 2005 juist erop waren gericht een oordeel te verkrijgen van de bedrijfsarts over de arbeids(on)geschiktheid van appellant op en na 7 november 2005. Overigens was het deskundigenoordeel, dat appellant eerst op
19 oktober 2005 had gevraagd, negatief voor appellant.
3.2.2. Appellant was vooraf gewezen op de gevolgen die verbonden waren aan het niet nakomen van de dienstopdrachten. Bij brief van 7 november 2005 is hem immers meegedeeld dat het niet voldoen aan deze dienstopdracht strafontslag tot gevolg zou kunnen hebben. Dit is hem bij brief van 8 november 2005 nogmaals meegedeeld en tevens is hem daarin meegedeeld dat aan dat ontslag geen werkloosheidsuitkering verbonden is. Mede gelet op de nonchalante wijze waarop appellant op deze aangekondigde gevolgen heeft gereageerd, de eerdere waarschuwing in maart 2005 en de eerdere oplegging van de disciplinaire straf van inhouding van verlofdagen wegens onrechtmatige afwezigheid, is ook de Raad van oordeel dat de opgelegde disciplinaire straf van ontslag niet onevenredig is aan het verweten plichtsverzuim.
4. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K.J. Kraan en
W. van den Brink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2008.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) M.B. de Gooijer.
HD