de Commandant Hr. Ms. Rotterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 februari 2007, 06/1334 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 2 oktober 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.J. Legein, werkzaam bij het ministerie van Defensie. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. Billiet-de Jonge, werkzaam bij de VBM/NOV.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene vervulde in de periode van 23 augustus 2004 tot 15 april 2005 de functie van [naam functie] aan boord van Hr. Ms. Rotterdam, in de rang van luitenant ter zee der 1e klasse.
1.2. Op 9 november 2004 heeft tussen appellant en betrokkene een functioneringsgesprek plaatsgevonden. Op 4 april 2005 heeft appellant een beoordeling opgemaakt over het functioneren van betrokkene in de periode van 23 augustus 2004 tot 4 april 2005 met op diverse onderdelen, en ook als totaaloordeel het judicium: onvoldoende. Op 17 mei 2005 heeft appellant onder vermelding van voorbeelden een schriftelijke reactie gegeven op de bedenkingen die betrokkene tegen de opgemaakte beoordeling had ingediend en de beoordeling ongewijzigd vastgesteld.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 9 januari 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant de door betrokkene tegen de vastgestelde beoordeling ingediende bezwaren ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 17 mei 2005 herroepen, met voorts bepalingen over de proceskosten en het griffierecht.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad stelt voorop dat hij het door de rechtbank gehanteerde uitgangspunt onderschrijft dat in dit geval weliswaar volstaan kon worden met één beoordelaar, omdat de chef van betrokkene geen zicht had op het functioneren van betrokkene, maar dat dan wel hogere eisen gelden ten aanzien van de zorgvuldigheid, waarmee de beoordeling moet worden opgemaakt en vastgesteld.
3.2. De Raad deelt eveneens het oordeel van de rechtbank dat betrokkene door het opmaken van de beoordeling is verrast en ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om, zoals voorzien in de Beleidsregel functioneringsgesprekken en beoordelingen defensie (hierna: Beleidsregel), te verzoeken bij het opmaken van de beoordeling een personeelsbeoordelingsadviseur te betrekken. Dit was vanuit een oogpunt van zorgvuldigheid geboden, juist nu het opmaken en vaststellen van de beoordeling in één hand lag.
3.3. De rechtbank heeft voorts terecht in aanmerking genomen dat in afwijking van de tijdens het functioneringsgesprek gemaakte afspraak geen, wekelijks te houden, gesprekken hebben plaatsgevonden tussen appellant en betrokkene over het functioneren van betrokkene. Dat dit zou zijn overgelaten aan de Eerste Officier is betrokkene niet geworden, en overigens blijkt uit de overgelegde stukken ook niet dat de Eerste Officier betrokkene daadwerkelijk heeft aangesproken en gecoacht. Dat volgens appellant aan de formele vereisten van de Beleidsregel voor het opmaken en vaststellen van een beoordeling was voldaan, nu tevoren een functioneringsgesprek was gehouden, neemt niet weg dat naast dat als minimum geldende vereiste, in dit geval nog verdergaande zorgvuldigheidsvereisten bestonden, waaraan niet is voldaan.
3.4. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat appellant zich niet aan de gemaakte afspraken heeft gehouden en dat betrokkene onvoldoende is begeleid, zodat de voorbereiding van de beoordeling dermate onzorgvuldig is geweest dat deze niet rechtsgeldig kon worden vastgesteld. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden een griffierecht van € 428,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K.J. Kraan en
W. van den Brink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2008.