[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 maart 2006, 05/4379 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 oktober 2008
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord, waarop namens appellante is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2008 en 20 augustus 2008. Appellante is op beide data verschenen, bijgestaan door mr. P-P.F. Tummers, advocaat. Het Uwv is op 29 januari 2008 – met kennisgeving – niet verschenen en heeft zich op 20 augustus 2008 laten vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels.
1. Feiten waarvan de Raad uitgaat.
1.1. Appellante genoot, na uitval in april 1998 uit haar werkzaamheden als interieurverzorgster voor 8,75 uur per week, vanaf 16 april 1999 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Appellante heeft blijkens een rapport van de arbeidsdeskundige F.P. Migo van
2 april 2003 telefonisch aan hem doorgegeven dat zij met ingang van 1 april 2003 twee uur per week ging werken tegen het wettelijk minimumloon. De conclusie in dit rapport was dat de ontvangen informatie geen wijziging bracht in de arbeidsongeschiktheidsklasse van appellante. Naar aanleiding van een telefoongesprek met appellante heeft deze arbeidsdeskundige appellante in een brief van 2 april 2003 meegedeeld dat was besproken dat, indien de inkomsten per maand lager waren dan ongeveer € 74,-, dat geen gevolgen voor haar WAO-uitkering heeft. Voorts bevatte deze brief de volgende passage:
“Ik wijs u er met nadruk op dat u geen rechten kunt ontlenen aan deze opgave. Inkomsten dienen te allen tijde direct schriftelijk aan onze uitkeringsafdeling doorgegeven te worden en die afdeling bepaalt, op basis van onder andere indexcijfers van het cbs, of er sprake is van een andere klasse-indeling.” Vervolgens heeft het Uwv appellante bij brief van 4 april 2003 meegedeeld dat, gelet op de resultaten van onderzoek op 2 april 2003, er geen redenen waren haar WAO-uitkering te wijzigen.
1.3. Uit een op 8 juli 2003 door het Uwv ontvangen inlichtingenformulier en de daarbij gevoegde salarisstroken van 8 en 24 mei 2003 over de maanden april en mei 2003 blijkt dat appellante in de periode van 1 april tot en met 1 juli 2003 gedurende vier dagen per maand tien uur werkte tegen een salaris van € 82,35 bruto en € 50,- netto per maand. In een op 30 oktober 2003 door het Uwv van de werkgever van appellante ontvangen inlichtingenformulier is per maand hetzelfde aantal uren en dezelfde bruto verdiensten vermeld met daarbij de informatie dat de vakantietoeslag 8% over het bruto loon was. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 3 februari 2004 de betaling van de WAO-uitkering geschorst met ingang van 1 maart 2004 vanwege het op de meest recente gegevens over de verdiensten van appellante gebaseerde vermoeden dat zij recht had op een lagere uitkering en heeft het Uwv met ingang van 1 maart 2004 een uitkering bij wijze van voorschot betaald alsof appellante 65 tot 80 % arbeidsongeschikt was.
1.4. In zijn rapport van 5 januari 2005 heeft de genoemde arbeidsdeskundige, uitgaande van inkomsten per maand inclusief vakantiegeld van appellante van € 89,41, berekend dat haar verlies aan verdienvermogen 79,39 % bedroeg. Dit leidde het Uwv tot de volgende besluitvorming:
- een besluit van 30 maart 2005, houdende opheffing van de schorsing van de WAO-uitkering van appellante en herziening van die uitkering met ingang van1 april 2003 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%;
- een besluit van 7 april 2005, houdende terugvordering van de gedeeltelijk
onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over de periode van 1 april 2003 tot enmet 29 februari 2004 ten bedrage van
€ 887,40 bruto;
- een besluit van eveneens 7 april 2005, houdende oplegging aan appellante van een boete van € 45,- omdat zij haar inkomsten uit arbeid met ingang van 1 april 2003 niet tijdig had meegedeeld.
1.5. In bezwaar tegen deze drie besluiten heeft appellante aangevoerd dat Migo op haar vraag hoeveel zij netto per maand mocht bijverdienen € 50,- heeft geantwoord, dat zij uit de vermelding in de brief van Migo van 2 april 2003 van het bedrag van € 74,- kon en mocht afleiden dat het netto bedrag aan bijverdiensten per maand € 50,- mocht zijn en dat er geen sprake was van verwijtbaar handelen door appellante of schending van de mededelingsverplichting. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante een ongedateerde verklaring van haar werkgever overgelegd, welke inhoudt dat deze met het Uwv had afgesproken dat appellante maximaal € 50,- netto mocht bijverdienen, hetgeen om en nabij € 80,- bruto was.
1.6. Bij besluit van 30 september 2005 heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 30 maart 2005 en de twee besluiten van 7 april 2005 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij gewezen op de in 1.2 weergegeven passage in de brief van 2 april 2003 en op het feit dat op het van appellante ontvangen inlichtingenformulier was vermeld dat zij twee en half uur per week werkte. Wat betreft de herziening van de WAO-uitkering moest de invloed van haar verdiensten op haar uitkering appellante volgens het Uwv redelijkerwijs duidelijk zijn geweest en had het op de weg van appellante gelegen de verdiensten, zodra bekend, direct schriftelijk aan het Uwv te melden. Wat betreft de terugvordering heeft het Uwv gewezen op het verplichte karakter daarvan en op het ontbreken van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Ten slotte heeft het Uwv vermeld dat de boete was opgelegd vanwege schending van de mededelingsplicht op grond van artikel 80 van de WAO omdat er geen sprake was van het onverwijld – waaronder het Uwv verstaat een termijn van één week – doen van de betreffende mededeling.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 30 september 2005 (hierna: het bestreden besluit) bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de in 1.6 samengevat weergegeven overwegingen van het bestreden besluit onderschreven en heeft daaraan toegevoegd dat het feit dat bij appellante geen kwade wil speelde en dat het verzuim van arbeidsdeskundige Migo om in de brief van 2 april 2003 te vermelden of het bedrag van € 74,- bruto of netto was, niet afdeed aan de mededelingsverplichting, zoals aangegeven in die brief.
3. In hoger beroep heeft appellante het in eerdere fasen van de procedure namens haar voorgedragen standpunt herhaald.
4. Beoordeling van de aangevallen uitspraak door de Raad.
4.1. De Raad overweegt dat, wat ook zij van de vraag welk bedrag in het telefoongesprek tussen appellante en de arbeidsdeskundige nu bruto of netto was genoemd, het appellante naar aanleiding van de meervermelde passage uit de brief van arbeidsdeskundige Migo van 2 april 2003 in elk geval duidelijk had moeten zijn dat zij aan de vermelding daarin van de toegelaten verdiensten aan de telefonische mededeling geen rechten kon ontlenen en dat zij de verdiensten te allen tijde direct schriftelijk moest melden. De Raad stelt voorts vast dat appellante niet de aangekondigde 2 uur per week is gaan werken, maar dat zij, zoals zij desgevraagd ter zitting van 20 augustus 2008 heeft meegedeeld, met de werkgever heeft afgesproken dat zij per betalingsperiode op vier werkdagen zou gaan werken gedurende in totaal 10 uur. Ook de overgelegde loonstroken getuigen hiervan. Dit betekent dat zij aanzienlijk meer is gaan werken en daarmee meer heeft verdiend dan zij eerder aan de arbeidsdeskundige had opgegeven en waarvan deze is uitgegaan in zijn onderzoek op 2 april 2003 op grond van informatie die appellante hem toen heeft verschaft. De Raad volgt het standpunt van het Uwv dat ook daarin een reden voor appellante moest liggen dit terstond schriftelijk te melden overeenkomstig de brief van de arbeidsdeskundige van 2 april 2003. Dit heeft zij nagelaten. De Raad passeert de eerst ter zitting van 29 januari 2008 voorgedragen stelling dat appellante haar verdiensten dadelijk schriftelijk aan het Uwv had doorgegeven. Appellante heeft hiervan geen bewijs getoond, noch dit anderszins aannemelijk gemaakt. Het Uwv heeft dan ook terecht een schending van de mededelingsverplichting op grond van artikel 80 van de WAO gesteld en op basis hiervan kon het Uwv in beginsel zowel de WAO-uitkering van appellante herzien als haar een boete opleggen.
4.2. Mede gelet op het terzake van de van toepassing zijnde artikelen 36a en 44 van de WAO door het Uwv met betrekking tot de periode in geding gevoerde beleid op grond van de Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante terecht herzien met ingang van de datum waarop de uitkering zou zijn herzien als zij wel tijdig en juist aan haar mededelingsverplichting had voldaan. Dit tijdstip ligt op het moment dat appellante is gaan werken. Vanaf dat tijdstip had appellante redelijkerwijs kunnen weten dat zij de desbetreffende verdiensten had moeten melden aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
4.3. Er is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering had moeten worden afgezien. Wat betreft de boete kan, gelet op de brief van 2 april 2003 niet staande worden gehouden dat bij appellante elke verwijtbaarheid ontbreekt.
4.4. Uit hetgeen is overwogen in 4.1. tot en met 4.3. volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Riphagen en
M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2008.