ECLI:NL:CRVB:2008:BF7000

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-7034 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering wegens minder dan 15% arbeidsongeschiktheid en de beoordeling van sociaal loon

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin zijn aanvraag voor een WAO-uitkering werd afgewezen. Appellant, die als accountant/directeur werkzaam was, had zich in 1999 ziek gemeld met een partiële dwarslaesie en stelde dat hij voor 20% van zijn werktijd niet meer productief was. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) wees zijn aanvraag af, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit na medisch en arbeidskundig onderzoek.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, omdat er geen bewijs was dat de gestelde omzetdaling direct aan zijn ziekte was toe te schrijven. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten en voegde daaraan toe dat er een sociaal element in zijn loon zat. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat er sprake was van sociaal loon. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak bevestigd moest worden, omdat er geen overschrijding van de redelijke termijn was vastgesteld en de argumenten van appellant niet overtuigend waren.

De Raad oordeelde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank Groningen, die het beroep ongegrond verklaarde, bevestigd werd. Er waren geen termen aanwezig voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

06/7034 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 23 oktober 2006, 05/520 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en aan zijn hoger beroepschrift een aantal bijlagen toegevoegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 augustus 2008 heeft mr. L.J. van der Veen zich als gemachtigde gesteld, aan welke brief zij een schrijven van dezelfde datum van appellant heeft toegevoegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2008. Aanwezig waren appellant in persoon bijgestaan door voormelde gemachtigde. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. T.M. Snippe.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, gedurende 40 uur per week werkzaam als accountant/directeur van een vestiging van [werkgever] te [vestigingsplaats], kampt per maart 1999 met de gevolgen van een partiële dwarslaesie (met name aan het rechter been). Bij brieven van 15 november 2002, 25 januari 2003 en 10 september 2003 heeft hij zich tot het Uwv gewend met de mededeling dat hij als gevolg van zijn aandoening niet meer volledig kan presteren en voor 20% van zijn werktijd niet meer productief is; zijn eerste ziektedag heeft hij daarbij gesteld op 27 of 29 maart 1999. Op 15 november 2003 heeft hij een aanvraagformulier voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingevuld waarop hij wederom laatstgenoemde datum als het begin van zijn arbeids-ongeschiktheid heeft opgegeven. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 7 september 2004 zijn aanvraag om uitkering afgewezen omdat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid moet worden gesteld op minder dan 15%.
1.2. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Op 8 december 2004 heeft de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv rapport uitgebracht. Daarin constateert hij, evenals de primaire verzekeringsarts, dat appellant beperkingen ondervindt bij het verrichten van arbeid, welke ook reeds in 1999 bestonden. De bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv concludeert in zijn rapport van 4 april 2005, dat op basis van een theoretische schatting de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 80 tot 100% zou moeten worden gesteld, maar dat moet worden vastgesteld dat appellant in maart 2000 en nadien nog steeds (althans tot 1 oktober 2003) zijn oude salaris ontving. Derhalve dient, nu conform het Schattingsbesluit moet worden uitgegaan van de feitelijke verdiensten, het verlies aan verdiensten op nihil te worden gesteld. Het gegeven dat in feite geen inkomensverlies op 27 maart 2000 (het einde van de wettelijke wachttijd) wordt geleden, prevaleert boven de theoretische schatting. Vervolgens heeft het Uwv mede op basis van laatst vermelde arbeidskundige overwegingen bij besluit van 20 april 2005 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Daarbij is onder meer aangevoerd, dat weliswaar (tot 1 oktober 2003) in feite geen wijziging is gekomen in het inkomen zoals hij dat voor 1999 verdiende, maar dat zijn salaris niet overeen kwam met de geleverde prestatie: hij schreef bij de urenverantwoording 20% van zijn werktijd af als ziekte-uren; ook was er sprake van omzetverlies dat zijns inziens was toe te schrijven aan zijn medische situatie.
3. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen, dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant op de datum in geding, 27 maart 2000, nog volledig werkzaam was en dat geen sprake was van daling van zijn inkomsten. In geschil is of deze inkomsten een afspiegeling zijn van de geleverde prestatie. Uit de overgelegde stukken is niet gebleken dat de gestelde omzetdaling direct aan de ziekte van appellant is toe te schrijven. Ook overigens is niet gebleken of aannemelijk geworden dat (voor een deel) sprake was van sociaal loon. Voor zover een en ander na oktober 2003 (toen appellant vier dagen per week is gaan werken voor minder loon) anders zou liggen, moet worden gesteld dat hier slechts de datum in geding aan de orde is nu slechts deze datum onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit.
4. Appellant heeft in hoger beroep voornamelijk het in eerste aanleg gestelde herhaald en benadrukt dat er wel degelijk een sociaal element in het aan hem betaalde loon begrepen was. Appellant heeft voorts een verzoek gedaan tot schadevergoeding op grond van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Het hoger beroep slaagt niet. Ook naar het oordeel van de Raad is niet of onvoldoende aannemelijk geworden, dat in de periode hier in geding voor een deel realiter van sociaal loon sprake was: er is door appellant geen enkel stuk overgelegd waaruit blijkt, dat ook bij [werkgever] de opvatting bestond dat een deel van zijn loon niet kon worden aangemerkt als tegenprestatie voor arbeid.
5.3. De Raad merkt tevens op dat appellant in zijn onder 1.1 vermelde aanvragen steeds voor het ontstaan van zijn arbeidsongeschiktheid heeft verwezen naar 1999 of naar 27 maart 1999. In het hoger beroepschrift wordt gesproken over het jaar 2000 als het relevante meetjaar in verband met het teruglopen van zijn omzet. Het verzoek om toekenning van WAO-uitkering betreft derhalve niet de periode nadat appellant voor vier dagen per week is gaan werken.
5.4. Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM - zoals nader toegelicht - heeft appellant het oog op zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase. De termijn in aanmerking genomen vanaf de datum van indiening van het bezwaarschrift, 8 oktober 2004 tot de datum van deze uitspraak van de Raad, is de Raad van oordeel dat er niet een zodanig tijdsverloop is geweest dat moet worden gesproken van overschrijding van de redelijke termijn.
6. Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
7. De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Riphagen en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2008.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) I.R.A. van Raaij.
MH