04/3910 WAO
04/3911 WAO
04/3912 WAO
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 juni 2004, 03/600, 03/601 en 03/1154 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 oktober 2008
Namens appellant heeft L.A.M. de Groot Heupner, adviseur sociale zekerheid te Wijchen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2007. Voor appellant is verschenen De Groot Heupner. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels.
Omdat de Raad van oordeel was dat het onderzoek niet volledig was geweest is dit heropend. Vervolgens hebben partijen toestemming gegeven tot afdoening buiten zitting. Gelet op de vanwege partijen gegeven toestemming heeft de Raad bepaald dat het verdere onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft hij het onderzoek gesloten.
1. Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
2. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is in februari 1996 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als directeur-grootaandeelhouder. Aan hem is per 6 februari 1997 een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Omdat appellant werkzaam was gebleven in zijn eigen bedrijf zijn door het Uwv, onder toepassing van artikel 44 van de WAO, ten aanzien van verschillende perioden herziene besluiten genomen met betrekking tot de mate van arbeidsongeschiktheid en de hoogte van het uit te keren bedrag. Voor zover in dit geding nog van belang heeft het Uwv de volgende besluiten genomen.
2.2. Bij besluit van 13 februari 2003 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv vastgesteld dat de WAO-uitkering van appellant in de periode van 1 december 1997 tot 1 januari 1998 wordt vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, maar uitbetaald als ware er sprake van een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%; voor de periode van 1 januari 1998 tot 5 oktober 2000 is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 55 tot 65%, maar uitbetaling geschiedt als ware sprake van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%; wat betreft de periode van 5 oktober 2000 tot 17 juni 2002 is de mate van arbeidsongeschiktheid 80 tot 100%, maar de uitbetaling naar een mate van minder dan 15%; ten slotte voor de periode 17 juni 2002 tot 7 maart 2003 is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 55 tot 65% en is de uitbetaling naar de klasse minder dan 15%.
2.3. Bij besluit van eveneens 13 februari 2003 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv de te veel betaalde WAO-uitkering over de periode van 1 december 1997 tot 1 mei 2002 van appellant teruggevorderd.
2.4. Bij besluit van 5 mei 2003 (hierna: bestreden besluit 3) heeft het Uwv zijn primaire besluit van 6 januari 2003 gehandhaafd, waarbij de WAO-uitkering van appellant per 7 maart 2003 is ingetrokken omdat was gebleken dat appellant in staat was de inkomsten duurzaam te verwerven en de door hem verrichte arbeid aangemerkt diende te worden als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO.
3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de beroepen tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellant verschillende grieven tegen deze uitspraak aangevoerd, grotendeels als herhaling van de al eerder in de procedure aangevoerde grieven. Als voornaamste grieven heeft hij aangevoerd dat de WAO-uitkering is betaald aan zijn werkgever die het, als onderdeel van zijn salaris, doorbetaalde aan hem. Het WAO-gedeelte van zijn salaris kan niet als inkomsten uit arbeid worden aangemerkt. Daarnaast is appellant van mening dat de op zijn salaris ingehouden pensioenpremie niet tot zijn inkomsten uit arbeid gerekend kan worden. Ten slotte meent appellant dat het Uwv niet tot terugvordering mag overgaan, nu hij altijd, desgevraagd, zijn inkomen juist heeft opgegeven.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Met betrekking tot de grief dat het WAO-gedeelte van zijn salaris niet als inkomsten uit arbeid kan worden aangemerkt overweegt de Raad dat uit bestreden besluit 1 blijkt dat bij de vaststelling van de hoogte van zijn inkomsten uit arbeid dit gedeelte niet is betrokken. Dat was de reden dat het bezwaar tegen het primaire besluit van 16 april 2002 gegrond is verklaard wat betreft de periode 6 februari 1997 tot 1 december 1997 en over deze periode de toepassing van artikel 44 van de WAO niet is gehandhaafd. Naar ter zitting door de gemachtigde van het Uwv is verklaard, is voor de hele periode in geding bij de vaststelling van de hoogte van de inkomsten uit arbeid het salaris van appellant verminderd met het gedeelte dat de betaling van de WAO-uitkering betrof. Naar het oordeel van de Raad is dat terecht geschied.
5.2. In geding is de toepassing van artikel 44 van de WAO met betrekking tot de periode 1 december 1997 tot 7 maart 2003. De Raad is van oordeel dat de toepassing over de periode van 1 december 1997 tot 1 januari 2002 door het Uwv op juiste wijze is geschied. Terecht is de op het salaris van appellant ingehouden pensioenpremie betrokken bij het vaststellen van de hoogte van zijn inkomen. De Raad stelt daarbij voorop dat voor de toepassing van artikel 44 van de WAO is vereist dat de bij de korting in aanmerking te nemen inkomsten uit arbeid zijn verkregen. Blijkens vaste jurisprudentie van de Raad dient bij de beantwoording van de vraag of de in aanmerking te nemen inkomsten uit arbeid zijn verworven in beginsel doorslaggevende betekenis toe te komen aan de in het kader van de fiscale wetgeving door de verzekerde gemaakte - en door de belastingdienst gehonoreerde - keuze. Van die keuze kan slechts worden afgeweken wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op deze regel rechtvaardigen.
5.3. In dit geding laat de Raad uitdrukkelijk in het midden of gesproken kan worden van een door de belastingdienst gehonoreerde keuze. Zelfs al zou dit het geval zijn, dan nog is de Raad van oordeel dat sprake is van een uitzonderingssituatie als hierboven bedoeld. Immers, de pensioenpremie werd voldaan door inhouding op het salaris van appellant en bedroeg een substantieel gedeelte daarvan. Nu appellant toentertijd werkzaam was als DGA kon hij (grotendeels) zelf bepalen wat zijn salaris was en welk gedeelte hij als pensioenvoorziening wilde reserveren. Daarnaast is voor het eerst sprake van reservering voor een pensioen in het jaar dat appellant arbeidsongeschikt is geraakt. Dit alles in samenhang bezien leidt de Raad tot het oordeel dat appellant blijkbaar heeft besloten tot een bepaalde besteding van zijn inkomen uit arbeid, maar dat hiermee niet het karakter van dit inkomen is gewijzigd.
5.4. De grief dat het appellant niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij te veel uitkering ontving kan, naar het oordeel van de Raad, niet slagen. Reeds gezien de hoogte van het aan appellant toegekende salaris en de verhogingen daarvan met terugwerkende kracht had hij rekening moeten houden met de mogelijkheid dat dit van invloed zou kunnen zijn op de hem toegekende WAO-uitkering.
5.5. Met betrekking tot de periode 1 januari 2002 tot 7 maart 2003 is de Raad van oordeel dat de toepassing van artikel 44 van de WAO zoals door het Uwv neergelegd in bestreden besluit 1 geen stand kan houden. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant, ingaande 1 januari 2002, zijn werkzaamheden heeft verminderd, zijn functie van DGA heeft beëindigd en minder inkomen is gaan verwerven. Niet blijkt dat het Uwv met deze gegevens rekening heeft gehouden. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv medegedeeld dat ten onrechte niet tot een nadere berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 januari 2002 is overgegaan. Niet uit te sluiten valt dat per die datum toepassing van artikel 44 van de WAO niet leidt tot het niet tot uitbetaling komen van de gehele uitkering. De Raad is van oordeel dat hieromtrent door het Uwv een nader onderzoek ingesteld dient te worden.
5.6. Nu uit het voorgaande volgt dat voor de periode vanaf 1 januari 2002 de toepassing van artikel 44 van de WAO zoals neergelegd in bestreden besluit 1 niet in stand kan blijven, kan ook bestreden besluit 2 met betrekking tot de terugvordering geen stand houden.
5.7. Voor de beslechting van dit geschil ten overvloede overweegt de Raad dat de terugvordering ten aanzien van de periode 1 december 1997 tot 1 januari 2002 bij de Raad geen bedenkingen oproept. Ingevolge artikel 57 van de WAO wordt hetgeen onverschuldigd is betaald van belanghebbende teruggevorderd. Het vierde lid van artikel 57 bepaalt dat indien daarvoor dringende reden aanwezig zijn het Uwv kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
5.8. Blijkens de wetsgeschiedenis kunnen dringende reden zoals bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor betrokkene als gevolg van terugvordering optreden. Er moet iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand zijn wil een afwijking van de hoofdregel gerechtvaardigd zijn.
5.9. Ten aanzien van de hiervoor aangegeven periode is de Raad niet gebleken van dergelijke bijzondere omstandigheden. Dat het Uwv mogelijk sneller tot terugvordering had kunnen besluiten maakt niet dat daarmee de plicht tot terugvordering is vervallen.
5.10. Met bestreden besluit 3 is de uitkering van appellant per 7 maart 2003 ingetrokken omdat was gebleken dat hij is staat was de inkomsten duurzaam te verwerven en de door hem verrichte arbeid aangemerkt diende te worden als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO. Deze intrekking is gebaseerd op artikel 44, tweede lid, laatste volzin, van de WAO. Uit het voorgaande blijkt dat door het Uwv onvoldoende is onderzocht of, voor de periode 1 januari 2002 tot 7 maart 2003, terecht de gehele uitkering niet tot uitbetaling is gekomen, dan wel of dit slechts voor een gedeelte had moeten geschieden, dan wel de gehele uitkering tot uitbetaling had moeten komen.
5.11. Indien uit het nader in te stellen onderzoek volgt dat in ieder geval een gedeelte van de uitkering wegens de inkomsten uit arbeid niet tot uitbetaling dient te komen, kan, naar het oordeel van Raad, het Uwv besluiten de uitkering te herzien op de genoemde grond. Mocht uit het nader onderzoek echter blijken dat de gehele uitkering tot uitbetaling moet komen, dan moet de Raad vaststellen dat de intrekking van de uitkering op grond van artikel 44, tweede lid, van de WAO, niet mogelijk is per 7 maart 2003. De toepassing van dit artikel heeft dan immers geen drie opeenvolgende jaren geduurd. Een intrekking van de uitkering per genoemde datum kan dan mogelijk gebaseerd worden op de gebleken geschiktheid van appellant voor zijn feitelijk verrichte werkzaamheden of ander passend werk. Uit de gedingstukken blijkt echter niet dat het Uwv een onderzoek heeft ingesteld naar de door appellant, na het beëindigen van zijn werkzaamheden als DGA, feitelijk verrichte werkzaamheden of ander passend werk en naar de vraag of appellant voor deze werkzaamheden, bezien vanuit de WAO, geschikt was. Ook hieraan zal het Uwv in het nader in te stellen onderzoek aandacht moeten besteden en tot een nadere besluitvorming moeten komen.
6. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden, alsmede de bestreden besluiten.
7. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van proceskosten, begroot op € 1.288,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep, in totaal €1.932,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 13 februari 2002 en 5 mei 2003 gegrond en vernietigt deze besluiten;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.932,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 195,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2008.
(get.) M.M. van der Kade.